Rechtspraak
Rechtbank Noord-Nederland (Locatie Assen), 4 april 2024
ECLI:NL:RBNNE:2024:1177
Feiten
Werkneemster is op 1 oktober 2018 als bewindvoerder bij werkgever in dienst getreden. De arbeidsovereenkomst tussen partijen is door middel van een op 30 oktober 2023 gesloten vaststellingsovereenkomst met wederzijds goedvinden beëindigd per 1 januari 2024. Bij brief van 1 december 2023 bericht werkgever dat omdat werkneemster elders werkzaam is er geen salaris meer wordt betaald en dat voor wat betreft de overeengekomen transitievergoeding nader beraad zal plaatsvinden, omdat duidelijk is geworden dat werkneemster tijdens de uitvoering van haar werkzaamheden binnen de onderneming van werkgever substantiële fouten heeft gemaakt. Werkneemster reageert door aan te geven dat zij geen nieuwe baan heeft en verzoekt salarisbetaling. Salarisbetaling blijft uit en de betaling van de transitievergoeding wordt opgeschort. Werkneemster vordert veroordeling van werkgever tot betaling van € 18.799,83, vermeerderd met buitengerechtelijke incassokosten, rente en kosten. Dit bedrag bestaat uit het loon over december 2023 (€ 3.321,00), transitievergoeding (€ 7.580,60), vakantie-uren (€ 369,03), individueel keuzebudget (€ 6.886,72) en loopbaanbudget (€ 642,48). Zij stelt dat werkgever is tekortgeschoten in de nakoming van de vaststellingsovereenkomst door ten onrechte niet uit te keren wat in de vaststellingsovereenkomst is afgesproken en dat er ten onrechte een beroep wordt gedaan op opschorting. Werkgever verzoekt afwijzing (1) omdat werkneemster onvoldoende zou hebben meegewerkt aan het verstrekken van informatie en (2) omdat opschorting mocht aangezien werkneemster schadeplichtig is ingevolge artikel 7:661 BW. In reconventie vordert werkgever een voorschotbetaling van € 15.000.
Oordeel
De vordering van werkneemster is een geldvordering. Om een dergelijke vordering in kort geding te kunnen toewijzen is nodig (i) dat die vordering voldoende aannemelijk is, (ii) dat er sprake van spoedeisendheid en (iii) dat rekening moet worden gehouden met het restitutierisico in het geval de bodemrechter anders beslist. De kantonrechter is van oordeel dat aan deze toets wordt voldaan. In dit kort geding ligt in conventie slechts ter beoordeling voor of werkgever op goede gronden zijn nakomingsverplichting heeft opgeschort. Tussen partijen bestaat geen verschil van mening over de inhoud van de vaststellingsovereenkomst. Vast staat dat werkgever de op grond van de vaststellingsovereenkomst te betalen bedragen niet tijdig heeft voldaan (met uitzondering van het loon over de maand november 2023) en dat hij de overeenkomst op dat punt dus niet nakomt. Op grond van artikel 6:52 jo. artikel 6:262 BW mag een opschortingsrecht worden uitgeoefend, wanneer sprake is van een opeisbare vordering, de wederpartij haar verbintenis niet of niet deugdelijk nakomt en tussen de verbintenissen voldoende samenhang bestaat. De kantonrechter is gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting voorshands van oordeel dat werkgever geen beroep toekomt om zijn verplichting tot nakoming van de vaststellingsovereenkomst op te schorten, omdat (i) er onvoldoende duidelijkheid bestaat over het bestaan van de vordering, (ii) voor uitbereide bewijslevering geen plaats is en (iii) de vordering tot nakoming van een informatieplicht inzake voormalige dossiers geen althans onvoldoende samenhang vertoont met de vaststellingsovereenkomst. De kantonrechter oordeelt dat de vordering van werkneemster voldoende aannemelijk is en ook in een eventuele bodemprocedure toewijsbaar is. Het beroep van werkgever op het door hem gestelde opschortingsrecht wordt verworpen en nu de vordering van werkneemster voor het overige niet is weersproken, wijst de kantonrechter de vordering van € 18.799,83 toe.