Rechtspraak
Gerechtshof 's-Hertogenbosch (Locatie 's-Hertogenbosch), 25 april 2024
ECLI:NL:GHSHE:2024:1445
Feiten
Werknemer is op 13 juni 2005 in dienst getreden van X in de functie van copiloot en is in juni 2012 gepromoveerd tot captain. Met ingang van 25 september is de onderneming van X voortgezet door Y en is werknemer aldaar in dienst getreden. Op 13 april 2021 is het dienstverband van werknemer met wederzijds goedvinden beëindigd per 31 maart 2021. Op 1 april 2021 is werknemer in dienst getreden van werkgever, een Zwitserse dienstverlener die zich onder meer bezighoudt met het ter beschikking stellen van piloten aan luchtvaartmaatschappijen. Werknemer heeft in dienst van werkgever zijn werkzaamheden, het uitvoeren van vrachtvluchten voor Y, voortgezet. In artikel 10 van zijn arbeidsovereenkomst staat een arbitragebeding dat bepaalt dat geschillen tussen partijen aan het Court of International Arbitration in Zwitserland worden voorgelegd. Werkgever heeft het dienstverband met werknemer opgezegd per 1 januari 2023. Werknemer heeft in eerste aanleg financiële vergoedingen verbonden aan onterecht ontslag verzocht. De kantonrechter heeft het beroep van werkgever op het arbitragebeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar geacht en zich vervolgens onder verwijzing naar het EVEX II onbevoegd verklaard om van de zaak kennis te nemen. Werknemer is in hoger beroep gekomen.
Oordeel
Het hof oordeelt als volgt. De vraag die voorligt, is of het arbitragebeding materiële rechtskracht heeft voor partijen. Het hof heeft op dit moment te weinig informatie om deze vraag te kunnen beantwoorden, op grond van het volgende. In de arbeidsovereenkomst is voor de toepassing van Zwitsers recht gekozen. Geen van partijen heeft echter aspecten van Zwitsers recht genoemd. Ingevolge artikel 8 Rome I en artikel 10:154 BW kan het hof voorshands niet uitsluiten dat op het in de arbeidsovereenkomst opgenomen arbitragebeding wellicht (ook) dwingend Nederlands recht van toepassing is waarbij vervolgens correctie op grond van artikel 6:248 lid 2 BW mogelijk zou kunnen zijn. In dat kader heeft werknemer aangevoerd en onderbouwd dat de arbitrageprocedure in Zwitsersland te kostbaar is voor hem. Bovendien betekent arbitrage in Zwitserland dat werknemer niet in het land waar hij woont en vanuit waar hij gewoonlijk heeft gewerkt (Nederland) een procedure kan starten tegen zijn voormalig werkgever, hetgeen indruist tegen de beschermingsgedachte die in de internationale verordeningen hieromtrent is opgenomen. De kosten van een arbitrageprocedure in Zwitserland zijn volgens werknemer 19 keer zoveel als in Nederland en daar komen nog de kosten voor de reis en het verblijf in Zwitserland bij. Arbitrage in Zwitserland is voor werknemer (werkloos en modaal inkomen) geen behoorlijke toegang tot een onafhankelijk en onpartijdig gerecht in de zin van artikel 6 EVRM. Aldus is een beroep op het arbitragebeding volgens werknemer naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Volgens werkgever zijn de internationale verordeningen waar werknemer naar verwijst nu juist niet van toepassing op arbitrage en kan de geldigheid van het beding enkel op basis van Zwitsers recht worden beoordeeld. Het voorgaande geeft voor het hof aanleiding om, alvorens verder te beslissen, werknemer in de gelegenheid te stellen zijn huidige financiële situatie inzichtelijk te maken, door de volgende stukken over te leggen: (i) polis van de rechtsbijstandsverzekering bij ARAG, (ii) stukken over de hoogte van het vermogen van werknemer en spaargeld, (iii) bewijs van betaling schoolgeld zoon, (iv) aangiften en aanslagen IB en (v) overzicht van ontvangen WW. Het hof houdt iedere verdere beslissing aan.