Rechtspraak
Rechtbank Oost-Brabant (Locatie 's-Hertogenbosch), 13 juni 2024
ECLI:NL:RBOBR:2024:2581
Feiten
Werknemer is sinds 2012 op basis van diverse arbeidsovereenkomsten werkzaam bij een onderwijsinstelling. Hij heeft verschillende losse cursussen gedoceerd en is per 1 januari 2013 voor vijf jaar benoemd tot leerstoelhouder van een bijzondere leerstoel. Deze leerstoel is, na een eenmalige verlenging met vijf jaar, met ingang van januari 2023 beëindigd. Tussen partijen bestaat een geschil over de functietitel en de daaraan verbonden rechten van werknemer onder zijn geldende arbeidsovereenkomst. Volgens werknemer komt aan hem de titel van (gewoon) hoogleraar toe, inclusief alle daaraan toebehorende rechten. Hij meent dat hij na de benoeming in 2013 tot op heden hoogleraar is. Werkgever weerspreekt dit en betoogt dat werknemer nooit als (gewoon) hoogleraar benoemd is. Werknemer zou uitsluitend als bijzonder hoogleraar werkzaam zijn geweest, waardoor hem na het einde van de leerstoel alleen de titel van universitair hoofddocent (hierna: UHD) toekomt. Werknemer vraagt de kantonrechter voor recht te verklaren dat de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst werknemer een vaste aanstelling geeft van in totaal 0,5 fte, waarvan 0,2 fte als hoogleraar en 0,3 fte als UHD.
Oordeel
De kantonrechter oordeelt als volgt. Vast staat dat de arbeidsomvang in totaal 0,5 fte is, waarvan 0,3 fte ziet op een vaste aanstelling als UHD. Dit gedeelte van de gevorderde verklaring voor recht houdt partijen niet verdeeld, zodat werknemer ten aanzien hiervan onvoldoende belang heeft bij zijn vordering. Dit gedeelte van de gevorderde verklaring voor recht wordt dan ook afgewezen. Dit ligt anders bij de gevorderde verklaring voor recht over de vaste aanstelling van 0,2 fte als hoogleraar en de daaruit voortvloeiende vorderingen. Hierbij heeft werknemer voldoende belang, onder andere nu voldoende aannemelijk is dat er wezenlijke verschillen (materieel en financieel) bestaan tussen de titel van hoogleraar en die van UHD. De kantonrechter is echter van oordeel dat werknemer geen aanspraak kan maken op (herstel van) de titel van hoogleraar en de daaraan toebehorende rechten. De kantonrechter volgt werkgever in het betoog dat de brief uit 2013, waarin werknemer wordt benoemd tot hoogleraar en bekleder van de bijzondere leerstoel, niet kwalificeert als een benoemingsbesluit tot gewoon hoogleraar. De externe instantie van wie die brief afkomstig was, heeft enkel de bevoegdheid een bijzonder hoogleraar te benoemen op een bijzondere leerstoel voor een beperkte periode. Uit de instemming van het college van bestuur daarbij vloeit, anders dan werknemer betoogt, niet voort dat hij door het college van bestuur als gewoon hoogleraar is benoemd. De opvatting dat van meet af aan sprake is geweest van een bijzonder hoogleraarschap vindt tevens steun in het overlegde curatoriumverslag van 6 juli 2020, waarnaar werkgever heeft verwezen. Daaruit volgt dat gesproken is over de ambitie van werknemer om bij afloop van de bijzondere leerstoel het bijzonder hoogleraarschap om te zetten naar gewoon hoogleraarschap. Mede hieruit kan worden afgeleid dat gedurende de looptijd van de bijzondere leerstoel geen sprake was van een gewoon hoogleraarschap. Al met al ontbreekt een benoemingsbesluit tot gewoon hoogleraar door het bevoegde orgaan. De stelling van werknemer dat in de arbeidsovereenkomst uit 2013 wordt gesproken over ‘full professor’ kan er evenmin toe leiden dat aan werknemer de titel van hoogleraar toekomt. Een arbeidsovereenkomst geeft de rechtsverhouding en toepasselijke arbeidsvoorwaarden tussen partijen weer, maar stelt de functietitel niet vast. Dat doet het benoemingsbesluit, dat in dit geval ontbreekt. Afwijzing van de vorderingen van werknemer volgt.