Rechtspraak
Feiten
Werknemer stelt zich op het standpunt dat hij een vordering met betrekking tot vroegpensioen heeft op zijn voormalige werkgever, bedrijf A. Dit bedrijf is failliet verklaard. Werknemer wil zijn vordering indienen in het faillissement. Hij vordert daarom dat de rechtbank vaststelt dat hij inderdaad een vordering heeft op bedrijf A.
Oordeel
De rechtbank oordeelt als volgt. In het tussenvonnis heeft de rechtbank vastgesteld dat werknemer in beginsel aanspraak kon maken op de garantieregeling. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de toezegging die (de rechtsvoorganger van) bedrijf A in dit verband aan werknemer heeft gedaan een voorwaardelijke toezegging is, dat het pensioen pas wordt opgebouwd als de aanspraken volledig zijn gefinancierd en dat – als de deelname daarvóór eindigt – alleen recht bestaat op het gedeelte van de pensioenaanspraken dat op dat moment is gefinancierd en opgebouwd. De rechtbank heeft overwogen dat aan deze voorwaarde niet is voldaan, omdat bedrijf A voor werknemer geen pensioen heeft ingekocht. Hierdoor bestaat er geen aanspraak op de pensioenuitvoerder. Werknemer heeft betoogd dat hij wel een aanspraak heeft op bedrijf A, omdat bedrijf A de pensioenregeling in eigen beheer heeft uitgevoerd. De rechtbank heeft – in het tussenvonnis – de curator opgedragen om de meest recente jaarrekening van bedrijf A in het geding te brengen, omdat daaruit de juistheid van de stelling van werknemer zou kunnen blijken. Ook heeft de rechtbank de curator opgedragen om het pensioenreglement in het geding te brengen waarop hij zich beroept.
In onderhavige procedure heeft de curator bij akte de jaarrekening over het boekjaar van 30 september 2012 tot en met 29 september 2013 van bedrijf B in het geding gebracht. Dit betreft volgens de curator de meest recente (vastgestelde) jaarrekening van bedrijf A die hij tot zijn beschikking heeft. Over het (verlengde) boekjaar van 10 juni 2014 tot en met 30 september 2015 heeft bedrijf A namelijk geen jaarrekening (meer) opgemaakt, omdat het tijdens dat boekjaar in staat van faillissement is verklaard. Daarnaast heeft de curator het Pensioenreglement 2006 van stichting C (versie 2014) in het geding gebracht. In het licht van het nader onderbouwde verweer van de curator heeft werknemer, op wie de stelplicht en bewijslast rust, zijn vordering op bedrijf A onvoldoende gemotiveerd. Het bestaan van de vordering blijkt immers niet uit de jaarrekening van bedrijf B die de curator naar aanleiding van het tussenvonnis in het geding heeft gebracht. Dit is het gevolg van het feit dat sprake is van een geconsolideerde rapportage, waarin niet specifiek wordt gesproken over een post voor bedrijf B/bedrijf A , laat staan (nog meer specifiek) werknemer. Dat deze specifieke informatie in de jaarrekening ontbreekt, komt in de verhouding tussen werknemer en de curator voor risico van werknemer, aangezien op hem de stelplicht en bewijslast rusten. Daarnaast herhaalt de rechtbank dat het gaat om een voorwaardelijke pensioenaanspraak. Aan de voorwaarde van financiering voor pensioenopbouw is in het geval van werknemer niet voldaan. Werknemer heeft aangevoerd dat het niet redelijk is dat de keuze van werkgever om nog niet te financieren in zijn nadeel werkt. Voor zover werknemer hiermee bedoelt een beroep te doen op de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid, slaagt dit beroep niet. Dat nadeel is immers het risico van een voorwaardelijke aanspraak. Daarnaast kan de keuze die werkgever heeft gemaakt over de wijze van financiering van de garantieregeling niet aan de curator worden toegerekend. Daarnaast slaagt het beroep van werknemer op artikel 52.3 van het Pensioenreglement ook niet. De curator heeft in dit verband terecht aangevoerd dat artikel 52.3 in verbinding met artikel 52.1 onder b en artikel 23 van het Pensioenreglement, waarin voor bepaalde gevallen wordt voorzien in een gedeeltelijke pensioenopbouw, (de rechtbank begrijpt:) betrekking heeft op werknemers die werden ontslagen op individuele basis of via een sociaal plan en hebben vastgelegd dat die artikelen ook na uitdiensttreding van toepassing blijven. Omdat in dit geval sprake is van ontslag op grond van artikel 40 Fw, doet die situatie zich niet voor.
Dit tezamen brengt met zich mee dat niet vast is komen te staan dat werknemer jegens bedrijf A aanspraak kan maken op het vroegpensioen op grond van de garantieregeling. De rechtbank zal de vordering tot verificatie en erkenning in het faillissement van bedrijf A daarom afwijzen. Dat geldt ook voor de vordering die strekt tot een bevel aan de curator om de vordering van werknemer te erkennen en te plaatsen op de lijst van erkende preferente schuldeisers in het faillissement van bedrijf A. Gelet op het feit dat werknemer in het ongelijk wordt gesteld, moet hij daarom de proceskosten betalen.