Rechtspraak
Gerechtshof Amsterdam (Locatie Amsterdam), 15 april 2025
ECLI:NL:GHAMS:2025:1005
Feiten
Werknemer is van 1 juni 2013 tot 1 juni 2024 in dienst van de Staat der Nederlanden (hierna: De Staat) en werkzaam bij de Belastingdienst. Op de arbeidsovereenkomst is de Cao Rijk van toepassing. Werknemer benadrukt te behoren tot de indigenous peoples uit Peru. In oktober 2019 ontstaat een conflict met zijn leidinggevende A, waarna hij zich op 31 oktober 2019 ziek meldt. Pogingen tot oplossing via mediation mislukken, mede door onenigheid over de formulering van de opdracht. Een nieuw traject in december 2020 leidt evenmin tot resultaat. Adviezen van de bedrijfsarts en voorgestelde onderzoeken en begeleiding worden door werknemer afgewezen of onder protest gevolgd. Hij blijft aandringen op erkenning van zijn culturele achtergrond in de begeleiding. Diverse pogingen tot re-integratie stranden, onder meer vanwege zijn beperkte bereidheid tot samenwerking. In 2022 en 2023 vindt uitwisseling plaats over herplaatsing, medische beoordeling en begeleiding, maar werknemer werkt hier beperkt of niet aan mee. Het UWV kent hem een WIA-uitkering toe. De Staat legt uiteindelijk een loonstop op vanwege het niet verschijnen bij de bedrijfsarts en onvoldoende medewerking aan re-integratie. De Staat heeft op 23 oktober 2023 bij het UWV een ontslagaanvraag ingediend op grond van langdurige arbeidsongeschiktheid. Het UWV heeft zijn toestemming voor het ontslag geweigerd omdat de Staat niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van langdurige arbeidsongeschiktheid en omdat niet geconcludeerd kan worden dat herplaatsing niet mogelijk is. Op 2 november 2023 is het rapport met het betrekking tot het herplaatsingsonderzoek opgeleverd, dat uiteindelijk zonder resultaat is afgerond. Naar aanleiding van de beslissing van het UWV heeft de Staat de arbodienst benaderd voor een actueel advies over de situatie. De directeur van de arbodienst heeft in reactie hierop onder meer aangegeven dat verdere inzet van de arbodienst geen toegevoegde waarde heeft, onder meer omdat de arbeidsongeschiktheid samenhangt met de werkomgeving en verstoorde verstandhoudingen en werkgever ruimschoots aan zijn verplichtingen heeft voldaan. Op 15 januari 2024 heeft de Staat het ontbindingsverzoek ingediend. De kantonrechter heeft het verzoek toegewezen op de primaire (b-) grond. In dit hoger beroep gaat het onder meer om de vraag of de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ten onrechte op de b-grond heeft ontbonden.
Oordeel
B-grond
Vaststaat dat werknemer ten tijde van de ontbindingsbeschikking meer dan twee jaar arbeidsongeschikt was. Samenvattend overweegt het hof dat de ziekteperiode van werknemer vanaf haar ontstaan (het conflict met A) tot aan de indiening van het ontbindingsverzoek wordt gekenmerkt door een patroon van verzoeken van werknemer om de wet- en regelgeving voor indigenous peoples toe te passen en daarop volgende klachten en bezwaren van werknemer tegen alle betrokken partijen wanneer hij ermee werd geconfronteerd dat betrokkenen (onder andere leidinggevenden en bedrijfsartsen) niet op voorhand wilden toezeggen dat de wet- en regelgeving rondom de culturele identiteit van indigenous peoples onverkort (dat wil zeggen geheel naar de zin van werknemer) zouden worden toegepast. In het van licht van deze omstandigheden heeft de kantonrechter dan ook terecht overwogen dat voldoende aannemelijk was dat werknemer binnen 26 weken niet voldoende zou herstellen om zijn eigen werkzaamheden al dan niet in aangepaste vorm uit te kunnen voeren. Het hof komt tot het oordeel dat de Staat voldoende inspanningen heeft verricht om te proberen werknemer te herplaatsen, dat herplaatsing niet mogelijk is gebleken en dat herplaatsing door de opstelling van werknemer ook niet in de rede lag. Dat werknemer in het geheel zelfs niet heeft deelgenomen aan het traject en de door de Staat toegezonden vacatures heeft gemist, komt dan ook voor zijn eigen rekening en risico.
Billijke vergoeding
Voor zover het verzoek is gebaseerd op artikel 7:671 lid 9 sub b BW, overweegt het hof dat het verzoek wordt afgewezen. Het hof acht de uitlatingen van A niet ernstig verwijtbaar en ziet geen verband tussen deze opmerkingen en de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Ook het niet toepassen van specifieke wet- en regelgeving voor de culturele identiteit van de werknemer wordt niet als ernstig verwijtbaar gezien, gezien de herhaalde gesprekken en de voldoening aan re-integratieverplichtingen. Het hof vindt daarnaast begrijpelijk dat de Staat geen verdere mediationpoging heeft ondernomen, gezien de eerdere pogingen en de houding van de werknemer.