Rechtspraak
Gerechtshof 's-Hertogenbosch (Locatie 's-Hertogenbosch), 4 februari 2025
ECLI:NL:GHSHE:2025:262
Feiten
Werkgeefster ontwerpt en verkoopt schoenen. De productie van de schoenen wordt uitbesteed. Stichting Bedrijfstakpensioenfonds Mode-, Interieur-, Tapijt- en Textielindustrie (hierna: Bpf MITT) is een bedrijfstakpensioenfonds in de zin van de Wet Bpf 2000. Bij brief van 19 juli 2019 heeft Bpf MITT aan werkgeefster medegedeeld dat zij verplicht is zich aan te sluiten. Werkgeefster heeft laten weten het daarmee niet eens te zijn. Vervolgens hebben partijen gecorrespondeerd over de vraag of werkgeefster al dan niet onder de werkingssfeer van het verplichtstellingsbesluit valt. In eerste aanleg heeft de kantonrechter geoordeeld dat werkgeefster onder de werkingssfeer van het verplichtstellingsbesluit valt en derhalve verplicht is zich aan te sluiten. Werkgeefster heeft hoger beroep ingesteld.
Oordeel
Het hof oordeelt als volgt. Partijen zijn het erover eens dat de uitleg van het verplichtstellingsbesluit moet geschieden naar objectieve maatstaven, aan de hand van de zogenoemde cao-norm. Het hof stelt vast dat werkgeefster van oktober 2018 tot oktober 2020 onder de werkingssfeer van het verplichtstellingsbesluit valt. Tussen partijen staat vast dat werkgeefster zich in die periode, naast het ontwerpen, laten produceren en verkopen van schoenen, ook heeft beziggehouden met sokken en ondergoed. Niet in geschil is dat deze activiteiten op zich onder de definitie van artikel 4 van het verplichtstellingsbesluit vallen en dat de uitzondering niet van toepassing is. Werkgeefster heeft aangevoerd dat slechts enkele werknemers zich bezig hebben gehouden met sokken en ondergoed. Dit argument heeft betrekking op het zogenoemde hoofdzaak- en afdelingscriterium. Het hof is van oordeel dat het verplichtstellingsbesluit geen hoofdzaak- en afdelingscriterium kent. Dat betekent dat werkgeefster in de genoemde periode onder de werkingssfeer van het verplichtstellingsbesluit viel en dat die verplichtstelling niet is beperkt tot uitsluitend de werknemers die zich met die activiteit bezig hebben gehouden.
Werkgeefster richt zich vanaf 1 oktober 2020 alleen nog op het ontwerpen en verkopen van schoenen. Ter beantwoording ligt voor de vraag of werkgeefster valt onder de uitzondering van artikel 4.II van het verplichtstellingsbesluit. In voornoemd artikel staat dat uitgezonderd zijn, ondernemingen ‘die uitsluitend of in hoofdzaak eindproducten vervaardigen, waarvan de verwerkte textielstukgoederen, of hetgeen ter vervanging daarvan dient, niet een overwegend bestanddeel uitmaken, zoals schoen-, matrassen- en meubelfabrieken’. Volgens Bpf MITT is het textiel dat in de sneakers wordt verwerkt wél een overwegend bestanddeel van de sneakers; volgens werkgeefster is dat niet het geval. Het hof is van oordeel dat werkgeefster zich op de uitzondering kan beroepen, omdat zij in hoofdzaak schoenen laat vervaardigen, waarvan het verwerkte textiel (of het vervangend materieel) geen overwegend bestanddeel uitmaakt van de schoen. Slechts een deel van de schoenen bevat een upper van textiel (of vervangend materiaal). Werkgeefster heeft in haar collectie ook leren en imitatieleren schoenen. Bpf MITT heeft weliswaar de juistheid van de standpunten van werkgeefster over het gebruikte textiel (en het vervangend materiaal) betwist, maar het hof is van oordeel dat werkgeefster dit standpunt uitvoerig en goed gedocumenteerd heeft toegelicht en dat Bpf MITT daar onvoldoende tegenover heeft gesteld. Kortom, het hof is van oordeel dat werkgeefster zich terecht op de uitzondering van artikel 4.II van het verplichtstellingsbesluit beroept. Het hof vernietigt het vonnis waarvan beroep en verklaart voor recht dat werkgeefster uitsluitend van 4 oktober 2018 tot 1 oktober 2020 onder de verplichte werkingssfeer van Bpf MITT valt en daarom over die periode aan de nalevingsplicht van artikel 4 Wet Bpf 2000 moet voldoen.