Rechtspraak
Appellant ontvangt sinds februari 2002 een WAO-uitkering. In 2006 vindt er een herbeoordeling van de medische situatie van appellant plaats. Appellant wordt daarbij voor minder dan 15% arbeidsongeschikt verklaard, waardoor zijn WAO-uitkering per juni 2006 wordt beëindigd. Nadien wendt appellant zich in de periode vanaf 2006 tot en met 2014 een aantal keren tot UWV om hem wegens toegenomen beperkingen volledig arbeidsongeschikt te verklaren. UWV gaat om die reden in 2014 over tot een herziening van de belastbaarheid van appellant. UWV weigert naar aanleiding daarvan (opnieuw) in augustus 2014 een WAO-uitkering aan appellant toe te kennen, omdat geen sprake is van toegenomen beperkingen door dezelfde oorzaak als bedoeld in artikel 43a WAO. Appellant maakt hiertegen bezwaar, hetgeen ongegrond wordt verklaard (het bestreden besluit). Vervolgens stelt appellant beroep in. Het betreffende beroep wordt door de rechtbank met toepassing van artikel 6:6 Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellant niet tijdig heeft voldaan aan het verzoek van de rechtbank om binnen vier weken een kopie van het bestreden besluit over te leggen.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Appellant heeft binnen de door de rechtbank gestelde termijn diverse (medische) stukken overgelegd. Daarbij heeft hij, onder andere door middel van brieven, gemotiveerd te kennen gegeven het niet eens te zijn met de besluitvorming van UWV. UWV heeft binnen de door de rechtbank gestelde termijn tevens de op het geschil betrekking hebbende stukken, waaronder het bestreden besluit, aan de rechtbank toegezonden. Een aantal dagen na het verstrijken van de door de rechtbank gestelde termijn heeft appellant nadere stukken overgelegd, waaronder de eerste pagina van het bestreden besluit. De rechtbank was door de toezending door UWV van het bestreden besluit – binnen de door de rechtbank aan appellant gestelde termijn – op de hoogte van de inhoud van dat besluit. Dat het bestreden besluit niet rechtstreeks, maar door tussenkomst van UWV aan de rechtbank ter beschikking is gesteld, doet niet af aan de bekendheid van (de inhoud van) dat besluit. Voorts heeft de rechtbank uit de diverse brieven die appellant aan de rechtbank heeft geschreven kunnen afleiden dat hij het met de inhoud van dit besluit niet eens was, omdat hij de medische grondslag van dit besluit onzorgvuldig vond en zich volledig arbeidsongeschikt achtte. Ook ter zitting van de rechtbank heeft appellant dat verklaard. Gelet daarop was er geen aanleiding voor de rechtbank om gebruik te maken van de in artikel 6:6 van de Awb gegeven bevoegdheid. De rechtbank heeft het beroep van appellant ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het hoger beroept slaagt en de aangevallen uitspraak wordt vernietigd. Met het oog op definitieve geschilbeslechting beoordeelt de Raad, doende wat de rechtbank had behoren te doen, het bestreden besluit inhoudelijk. De Raad overweegt daarover als volgt. Dat wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. Appellant heeft geen medische stukken in het geding gebracht waaruit kan worden afgeleid dat zijn beperkingen in de periode vanaf het beëindigen van zijn WAO-uitkering in 2006 in relevante mate zijn toegenomen. UWV heeft dan ook terecht appellant een WAO-uitkering ontzegd. Het beroep van appellant wordt zodoende ongegrond verklaard.