Rechtspraak
Appellant treedt met ingang van 10 januari 2012 in dienst bij werkgeefster in de functie van sales manager. Op 9 juli 2012 sluiten werkgeefster en appellant per 10 juli 2012 een nieuwe arbeidsovereenkomst. Op die arbeidsovereenkomst wordt de CAO voor de Meubelindustrie en Meubileringsbedrijven (hierna: de CAO) van toepassing verklaard. Op 14 mei 2013 wordt werkgeefster in staat van faillissement verklaard, waarna de curator appellant ontslag aanzegt. Appellant dient op 28 mei 2013 een aanvraag om overname van de betalingsverplichtingen van werkgeefster in bij UWV. Bij besluit van 8 juli 2013 kent UWV appellant een uitkering wegens betalingsonmacht op grond van Hoofdstuk IV WW toe. Deze uitkering betrof loon, vakantiegeld, vakantiedagen, overwerk in de periode van 18 februari 2013 tot en met 10 mei 2013 en reiskosten. Appellant maakt tegen dit besluit bezwaar, onder andere omdat hij van mening is dat hij tevens recht heeft op betaling van overurentoeslag. Het bezwaar en beroep worden ongegrond verklaard. Daartoe overweegt de rechtbank dat het in strijd is met de strekking van Hoofdstuk IV WW om van UWV betaling te verlangen van achterstallig loon als een werknemer bij de werkgever nooit heeft aangedrongen op betaling hiervan, toen de werkgever nog tot betaling in staat was. Appellant voert in hoger beroep aan dat de bepaling in de arbeidsovereenkomst, waarbij de betaling van overurentoeslag is uitgesloten, in strijd is met de destijds geldende CAO en om die reden buiten toepassing moet blijven. Appellant wist pas na inschakeling van een jurist op 27 mei 2013 dat hij op grond van de CAO recht had op overurentoeslag. Het kan hem dan ook niet worden verweten dat hij hierop niet eerder aanspraak heeft gemaakt.
De Raad oordeelt als volgt. In de arbeidsovereenkomst is bepaald dat werkgeefster de in de CAO Meubelindustrie genoemde toeslagen voor overwerk niet zal uitbetalen. Ter beoordeling ligt voor of werkgeefster met deze laatste bepaling rechtsgeldig is afgeweken van de CAO. Nu er sprake is van een ongebonden werkgeefster en een ongebonden werknemer, is artikel 12 van de Wet CAO niet van toepassing. Beoordeeld dient te worden of de CAO algemeen verbindend verklaard is geweest tijdens de arbeidsovereenkomst van appellant van 10 juli 2012 tot en met 28 juni 2013. Als dit het geval is, is de afwijkende bepaling in de arbeidsovereenkomst nietig op grond van artikel 3 lid 1 van de Wet AVV. De Raad komt tot de conclusie dat de CAO gedurende de arbeidsovereenkomst met appellant niet algemeen verbindend was verklaard, zodat het werkgeefster vrij stond om bij arbeidsovereenkomst daarvan af te wijken. Dit betekent dat appellant geen aanspraak had op betaling van overurentoeslag door werkgeefster. Gelet hierop heeft UWV zich terecht op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een verplichting die UWV dient over te nemen. Uit het feit dat UWV in hoger beroep afstand heeft genomen van het in beroep ingenomen standpunt dat het in strijd is met de strekking van de regeling van Hoofdstuk IV WW om betaling van de overurentoeslag over te nemen, volgt dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd. Dit betekent dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 7:12 lid 1 Awb. UWV heeft het bestreden besluit eerst in hoger beroep van een deugdelijke motivering voorzien. Het motiveringsgebrek zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat appellant – nu UWV terecht, zij het op een andere grond, heeft geweigerd de overwerktoeslag over te nemen – materieel niet is benadeeld. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, met verbetering van de gronden.