Rechtspraak
Appellante is werkzaam geweest als onderwijsassistente gedurende 18 uur per week. Vervolgens ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Vanuit die situatie heeft zij zich op 16 juli 2013 ziek gemeld vanwege verergerde diabetesklachten. Naar aanleiding van deze ziekmelding heeft appellante het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft het standpunt ingenomen dat appellante vanaf 3 februari 2014 in staat wordt geacht haar arbeid te verrichten. Bij besluit van 4 februari 2014 heeft UWV de uitkering op grond van de Ziektewet beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft UWV ongegrond verklaard. Vervolgens heeft appellante beroep ingesteld bij de rechtbank. Dit beroep verklaart de rechtbank ongegrond. Zij heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat aandacht is besteed aan alle klachten van appellante. De arts heeft alle relevante informatie bij zijn overwegingen betrokken en niet gebleken is dat UWV onvoldoende zicht had op de zwaarte van de functie van appellante, aldus de rechtbank. Appellante stelt hoger beroep in en voert aan dat haar beperkingen zijn onderschat. Zij brengt naar voren dat haar werk fysiek zwaar is en dat UWV niet alle informatie in de beoordeling heeft betrokken. Daarnaast stelt ze dat UWV heeft gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, namelijk het rechtszekerheidsbeginsel, vertrouwensbeginsel, zorgvuldigheidsbeginsel en motiveringsbeginsel.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Van strijd met de door appellante genoemde beginselen van behoorlijk bestuur is niet gebleken. Wat appellante heeft aangevoerd in hoger beroep ten aanzien van haar klachten, medicijngebruik en bijwerkingen vormt geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts. Een door appellante genoemd slaapapneusyndroom is op de datum in geding bijvoorbeeld niet geobjectiveerd.