Rechtspraak
Appellant is werkzaam als hij zich op 1 oktober 2010 ziek heeft gemeld bij zijn werkgever in verband met klachten van psoriasis en psychische klachten. Op 1 januari 2011 is het dienstverband van appellant geƫindigd. Vanaf dat moment is appellant in aanmerking gebracht voor een ZW-uitkering. UWV heeft per verschillende data de ZW-uitkering beƫindigd, omdat appellant in staat werd geacht tot werkhervatting. Per 12 juni 2012 is appellant in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering, nadat was vastgesteld dat hij geen uitkering kon krijgen op grond van Wet WIA. Op 13 november 2013 zou de WW-uitkering eindigen in verband met bereiken van maximale duur. Op 7 november 2013 heeft appellant zich opnieuw ziek gemeld en is hem op voorschotbasis (na eindiging WW-uitkering) een ZW-uitkering verstrekt. Op 12 juni 2014 is appellant onderzocht door de verzekeringsarts en hierbij zijn huidafwijkingen vastgesteld, die niet van zodanige aard zijn beoordeeld dat appellant daardoor ongeschikt is voor arbeid. De psychische klachten duiden evenmin op een belemmering tot het verrichten van arbeid, aldus UWV. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen besluit UWV; dit is door UWV ongegrond verklaard. Appellant heeft vervolgens beroep ingesteld. Het beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard, omdat geen reden was om aan te nemen dat het medisch onderzoek of de uitkomst daarvan onjuist was. Appellant stelt hoger beroep in en herhaalt dat de artsen de ernst van zijn beperkingen hebben onderschat. Hij voert aan de ZW-uitkering nodig te hebben om rust te kunnen vinden die nodig is om een nieuwe behandeling te ondergaan.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank tot een juist oordeel is gekomen. De verzekeringsarts heeft zich terecht tot een beoordeling van de stukken beperkt, omdat appellant had aangegeven niet op het spreekuur van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te zullen verschijnen. Niet kan worden gesteld dat appellant onterecht arbeidsongeschikt is geacht. Appellant heeft ter zitting toegelicht dat de beperkingen als gevolg van psoriasis wisselend toe- en afnamen al naar gelang de ingezette medicatie. Hierdoor is zeer wel denkbaar dat enige tijd na 13 juni 2014 opnieuw een situatie is ontstaan waarin sprake was van onmogelijkheid om in arbeid te functioneren. Anders dan appellant meent, kan hieraan niet worden ontleend dat UWV ten onrechte heeft beslist dat op 13 juni 2014 van ongeschiktheid in de zin van artikel 19 ZW geen sprake was.