Naar boven ↑

Rechtspraak

Doordat betrokkene een paar dagen eerder op vakantie is gegaan dan dat zij oorspronkelijk van plan was, voldoet zij niet aan de referte-eis en ontstaat dus geen recht op WW-uitkering op het moment dat zij terugkeert naar Nederland. Beroep op vertrouwensbeginsel slaagt niet.

Betrokkene is sinds 2002 werkzaam voor werkgeefster. Deze arbeidsovereenkomst eindigt op 31 juli 2013. Betrokkene vraagt op 13 juli 2013 een uitkering op grond van de WW aan. Omdat de arbeidsovereenkomst is beëindigd voor het einde van de opzegtermijn, is als eerste werkloosheidsdag van betrokkene vastgesteld 2 september 2013. Betrokkene heeft enkele malen contact opgenomen met het Klant Contact Centrum (KCC) van UWV. Uit de in de KCC contacthistorie opgenomen informatie blijkt dat betrokkene algemene vragen heeft gesteld zoals hoe lang zij op vakantie kan gaan en hoelang zij recht heeft op een WW-uitkering. Deze vragen zijn vervolgens in algemene bewoordingen beantwoord. Betrokkene is eind augustus 2013 naar het buitenland vertrokken. De WW-uitkering is op grond van het verblijf in het buitenland beëindigd. Na terugkeer in Nederland is de WW-uitkering van betrokkene met ingang van 19 december 2013 voortgezet. Bij besluit van 9 juli 2014 heeft appellant alsnog beslist dat betrokkene met ingang van 19 februari 2014 geen WW-uitkering kon krijgen, omdat zij de gedurende de 36 weken voordat zij werkloos werd, niet in ten minste 26 weken heeft gewerkt. Het bezwaar tegen dit besluit wordt in zoverre gegrond verklaard, dat aan betrokkene een uitlooptermijn gegund is om aan de nieuwe situatie te wennen. Appellant beëindigt de WW-uitkering van betrokkene eerst per 15 september 2014. De rechtbank acht het beroep tegen het besluit van 9 juli 2014 gegrond. Betrokkene mocht op basis van de door KCC verstrekte informatie er gerechtvaardigd op vertrouwen dat zij recht zou hebben op de in het besluit van 6 januari 2014 genoemde WW-uitkering en dat appellant niet op dit besluit zou terugkomen. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep op het vertrouwensbeginsel.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het beroep op het vertrouwensbeginsel heeft gehonoreerd. De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Voorop staat dat betrokkene zelf in het wijzigingsformulier kenbaar heeft gemaakt dat zij in september 2013 naar het buitenland zou vertrekken. Uitgaande van een eerste werkloosheidsdag op 2 september 2013 zou de uitsluitingsgrond van artikel 19, eerste lid, onder e, van de WW bij een vertrek na die datum niet aan de orde zijn en had de WW-uitkering van betrokkene kunnen herleven indien zij binnen zes maanden weer terug was in Nederland. Dat appellant in zijn nadere besluitvorming van deze situatie is uitgegaan, heeft betrokkene dan ook zelf in de hand gewerkt. Dat betrokkene uiteindelijk eind augustus 2013 en daarmee een paar dagen eerder is vertrokken dan zij oorspronkelijk van plan was, omdat zij op het laatste moment een goedkopere ticket kon krijgen, pakt voor betrokkene ongunstig uit maar komt voor haar eigen rekening en risico. Zij wist immers door het besluit van 12 augustus 2013 dat zij eerst op 2 september 2013 aanspraak zou kunnen maken op een WW-uitkering.