Rechtspraak
Appellant heeft zich op 17 november 2011 ziek gemeld. UWV heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 14 november 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de WIA, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt beoordeeld. Appellant wordt in staat geacht verscheidene functies te kunnen verrichten. UWV heeft appellant per 14 november 2013 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. Op 17 februari 2014 heeft appellant zich opnieuw ziek gemeld. Op 17 maart 2014 heeft appellant het spreekuur van de verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft appellant per 23 maart 2014 geschikt geacht voor het verrichten van arbeid, ten minste een van de functies die hem zijn voorgehouden in het kader van de WIA-beoordeling. Vervolgens besluit UWV dat appellant per 23 maart 2014 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering. Hiertegen heeft appellant bezwaar gemaakt; dit is door UWV ongegrond verklaard. Vervolgens heeft appellant tevergeefs beroep ingesteld. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het onderzoek door UWV onzorgvuldig is verricht, omdat de verzekeringsarts over meer medische stukken had kunnen beschikken. Appellant heeft een groot aantal medische stukken ingediend om zijn standpunt te onderbouwen.
De Centrale Raad van Beroep stelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig door de verzekeringsarts is verricht. Er zijn geen aanknopingspunten dat deze arts geen compleet beeld had. De in hoger beroep overgelegde medische stukken bevatten geen aanknopingspunten om te twijfelen aan het inzichtelijk gemotiveerde standpunt. Ze betreffen geen gegevens die nog niet bekend waren. Aan de brief van de huisarts hoeft geen doorslaggevende betekenis te worden toegekend. Op grond van vaste rechtspraak behoort het tot de specifieke deskundigheid van de verzekeringsarts om uit de beschikbare medische informatie objectiveerbare beperkingen vast te stellen voor het verrichten van arbeid. De Centrale Raad van Beroep bevestigt het oordeel van de rechtbank.