Rechtspraak
Appellante is sinds medio november 2006 voor 40 uur per week in dienst van uitzendbureau X, op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor de duur van zes maanden. De arbeidsovereenkomst van appellante wordt door uitzendbureau X niet verlengd en om die reden ontvangt appellante met ingang van 14 mei 2007 een WW-uitkering. Appellante meldt zich begin september 2007 ziek, waardoor haar recht op WW-uitkering wordt beëindigd en aan haar een ZW-uitkering wordt toegekend. Op 1 oktober 2008 meldt appellante dat zij is hersteld. Op diezelfde datum treedt appellante weer in dienst bij uitzendbureau X. Naar aanleiding van een interne melding van mogelijke gefingeerde dienstverbanden op naam van uitzendbureau X, stelt UWV nader onderzoek in. UWV concludeert op basis van de resultaten van het onderzoek dat appellante in de periode van 14 mei 2007 tot en met 30 september 2008 niet is gestopt met haar werkzaamheden in dienst van uitzendbureau X en dat zij deze werkzaamheden in dezelfde omvang heeft voortgezet. UWV besluit daarom bij besluit van 18 juni 2013 de WW-uitkering van appellante met ingang van 14 mei 2007 in te trekken. Ook wordt de ZW-uitkering van appellante ingetrokken. UWV vordert het onverschuldigd betaalde bedrag aan WW- en ZW-uitkering terug. Tevens legt UWV aan appellante wegens schending van de informatieplicht een boete op van € 1.680. Appellante maakt hiertegen bezwaar, hetgeen ongegrond wordt verklaard. Vervolgens gaat appellante in beroep bij de rechtbank. De rechtbank verklaart het beroep van appellante gegrond. Naar het oordeel van de rechtbank heeft UWV wel voldoende aangetoond dat appellante in de periode in geding voor uitzendbureau X heeft gewerkt en, door hiervan geen mededeling te doen aan UWV, de informatieplicht heeft geschonden, maar heeft UWV onvoldoende aangetoond dat appellante de gehele periode in geding de werkzaamheden in de volle omvang van 40 uur per week is blijven verrichten. De rechtbank baseert dit oordeel met name op een verklaring van een rayonleidster bij een bv (BV Z) die in de periode in geding gebruikmaakte van de diensten van uitzendbureau X en op een verklaring van een boekhouder van uitzendbureau X. Naar het oordeel van de rechtbank komt aan de verklaringen van deze derden die buitenstaanders zijn ten opzichte van appellante en uitzendbureau X meer gewicht toe aan de verklaringen die onder andere door uitzendbureau X, appellante en andere werknemers van uitzendbureau X zijn afgelegd.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat hierboven genoemde verklaringen van de rayonleidster van BV Z en de boekhouder van uitzendbureau X er beide op neer komen dat zij gedurende de periode in geding met regelmaat contact hadden met appellante en dat niets in die verklaringen wijst op een periode van afwezigheid van appellante. Daar staat tegenover dat op grond van de zich onder de gedingstukken bevindende intekenlijsten van BV Z moet worden betwijfeld dat appellante werkzaamheden heeft verricht voor uitzendbureau X in de periode van 14 mei 2007 tot en met 30 september 2008. Ook heeft de boekhouder van uitzendbureau X zijn verklaring in hoger beroep in belangrijke mate afgezwakt. Appellante heeft zelf verklaard dat zij in de hier van belang zijnde periode wel regelmatig bij uitzendbureau X kwam voor koffie en een praatje, maar dat zij toen geen werkzaamheden heeft verricht voor uitzendbureau X. Voorts hebben meerdere werknemers van uitzendbureau X verklaard dat appellante in oktober 2008 weer in dienst is gekomen en dat appellante in de periode van mei 2007 tot oktober 2008 geen werkzaamheden via uitzendbureau X heeft verricht. Op grond van al deze gegevens, in onderlinge samenhang bezien, moet worden geconcludeerd dat, ook indien aan de verklaringen van de rayonleidster van BV Z en de boekhouder van uitzendbureau X als buitenstaanders meer gewicht wordt toegekend, UWV onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellante in de periode van 14 mei 2007 tot en met 30 september 2008 als werknemer werkzaamheden heeft verricht voor uitzendbureau X. Dit betekent dat UWV niet bevoegd was de WW- en de ZW-uitkering van appellante in te trekken, de aan appellante betaalde WW- en ZW-uitkering terug te vorderen en appellante een boete op te leggen wegens schending van haar inlichtingenplicht. Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak wordt vernietigd.