Rechtspraak
Appellant is in dienst bij Stichting. Het dienstverband is beëindigd met ingang van 1 juni 2013. Bij besluit van 24 juni 2013 brengt UWV appellant met ingang van 3 juni 2013 in aanmerking voor een WW-uitkering, gebaseerd op een verlies aan arbeidsuren van 36 uur per week. Per 1 mei 2012 ontvangt appellant een ouderdomspensioen van het Pensioenfonds Zorg en Welzijn. Dit betreft een gedeelte van het ouderdomspensioen dat appellant vervroegd, eerder dan zijn 65-jarige leeftijd, heeft laten uitkeren en dat hij naast zijn loon van Stichting heeft ontvangen. Nadat appellant dit bij UWV meldt, brengt UWV bij besluit van 30 juli 2013 het ouderdomspensioen per 3 juni 2013 van de WW-uitkering in mindering, waardoor deze van € 730,70 bruto per week wordt verlaagd naar € 583,75 bruto per week. Het bezwaar en beroep worden ongegrond verklaard. In hoger beroep voert appellant aan dat hij vóór 1 mei 2012 structureel meer uren werkte dan de omvang van zijn dienstverband (36 uur per week) in verband met het lidmaatschap van de (centrale) ondernemingsraad van Stichting, waarvoor hij in de vorm van overuren betaald kreeg. Vanaf 1 mei 2012 is hij met de medezeggenschapswerkzaamheden gestopt, waardoor hij terugging van gemiddeld 39 uur per week naar 36 uur per week. Dit moet worden aangemerkt als een eerder verlies aan arbeidsuren in dezelfde dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3:5 lid 3 AIB. Het korten van dit pensioen op de WW-uitkering acht appellant bovendien in strijd met de Europese wetgeving, in het bijzonder met het individueel eigendomsrecht.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Appellant heeft de medezeggenschapswerkzaamheden die hij een aantal jaren had verricht en die hij in de vorm van, een per periode wisselend aantal, overuren uitbetaald kreeg, vanaf 1 mei 2012 afgebouwd en eind 2012 geheel beëindigd. Er was per 1 mei 2012 evenwel geen relevant verlies aan arbeidsuren, nu de omvang van het dienstverband per die datum gelijk gebleven is (36 uur per week) terwijl uit de opgave in Suwinet blijkt dat appellant wisselende aantallen uren per week werkte, ook na 1 mei 2012. De betaling van het pensioen van Zorg en Welzijn per 1 mei 2012 is daarom niet in de plaats gekomen van een verlies aan arbeidsuren in de zin van de WW. Dat appellant dit pensioen zelf als een compensatie zag voor de terugval in inkomen als gevolg van het wegvallen van de overuren maakt dat niet anders. Aan de uitzonderingssituatie van artikel 3:5 lid 3 AIB is daarom niet voldaan, zodat UWV het pensioen terecht met toepassing van artikel 3:5 lid 1 AIB op de WW-uitkering in mindering heeft gebracht.
Het beroep van appellant op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden slaagt eveneens niet. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2013:CA1700) valt een voorwaardelijke aanspraak die is vervallen omdat niet aan de voorwaarden wordt voldaan, niet onder het begrip ‘possessions’ in artikel 1 van het Eerste Protocol. De aanspraak van appellant op een WW-uitkering kan niet volledig worden gerealiseerd, omdat de voorwaarden daartoe ontbreken op grond van artikel 34 van de WW, in samenhang met artikel 3:5, eerste lid, aanhef en onder a, van het AIB. Dit betekent dat het bestreden besluit niet strekt tot ontneming of beperking van een bestaand eigendomsrecht van appellant.