Naar boven ↑

Rechtspraak

ABP-keuzepensioen is terecht in mindering gebracht op WW-uitkering. De dienstbetrekking waaruit het ABP-keuzepensioen voortvloeide, ging vooraf aan de dienstbetrekking waaruit het recht op WW-uitkering ontstond en heeft dus niet daarnaast bestaan.

Appellante treedt op 1 juli 1998 in dienst als ambtenaar bij Werkgever A voor 30 uur per week. Per 1 februari 2013 wordt aan appellante deeltijdontslag verleend voor 28 van de 30 uur. Per die datum ontvangt appellante een ABP-keuzepensioen voor 28 uur per week. Voor de resterende twee uur behoudt appellante haar aanstelling bij Werkgever A. Deze aanstelling wordt per 1 januari 2014 beëindigd. Appellante vraagt voor de hieruit ontstane werkloosheid geen WW-uitkering aan.

Per 1 februari 2013 treedt appellante in dienst bij Werkgever B op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. In de periode van 1 februari 2013 tot en met 31 augustus 2013 werkt appellante 20 uur per week. Daarna wordt de arbeidsovereenkomst verlengd tot en met 31 december 2013 en werkt appellante gemiddeld 18,5 uur per week. De arbeidsovereenkomst wordt niet nogmaals verlengd. Appellante vraagt voor de hieruit ontstane werkloosheid een WW-uitkering aan. Bij besluit van 23 januari 2014 stelt UWV vast dat het ABP-keuzepensioen dat appellante vanaf 1 februari 2013 ontvangt hoger is dan haar WW-uitkering en dat appellante daarom geen WW-uitkering ontvangt. Het bezwaar en beroep worden ongegrond verklaard. In hoger beroep houdt appellante staande dat artikel 3:5 lid 2 AIB van toepassing is omdat de dienstbetrekking met Werkgever A waaruit het ABP-keuzepensioen voortvloeit en de dienstbetrekking met Werkgever B, naast elkaar hebben bestaan. In dat geval wordt het ABP-keuzepensioen niet in mindering gebracht op de WW-uitkering die appellante op basis van de dienstbetrekking met Werkgever B zou kunnen ontvangen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Met de rechtbank wordt deze vraag ontkennend beantwoord. Het ABP-keuzepensioen vloeit uitsluitend voort uit de dienstbetrekking die appellante tot 1 februari 2013 met Werkgever A had en die op die datum met 28 uur per week in omvang is verminderd. Voor het loon dat appellante met die 28 uur verdiende, is het ABP-keuzepensioen in de plaats gekomen. Deze dienstbetrekking ging vooraf aan de dienstbetrekking met Werkgever B en heeft dus niet daarnaast bestaan. Het feit dat de aanstelling bij Werkgever A tot 1 januari 2014 in een omvang van 2 uur per week heeft voortgeduurd, leidt er niet toe dat het ABP-keuzepensioen niet in mindering wordt gebracht op de WW-uitkering die appellante op basis van de dienstbetrekking met Werkgever B zou kunnen ontvangen. Het ABP-keuzepensioen heeft immers geen betrekking op de dienstbetrekking die vanaf 1 februari 2013 met Werkgever A bestond in een omvang van 2 uur per week. Daarom wordt nog toegevoegd dat indien de opvatting van appellante wordt gevolgd, zij een WW-uitkering zou ontvangen op basis van 18,5 uur per week, ontleend aan de dienstbetrekking met Werkgever B, met daarnaast een ABP-keuzepensioen op basis van 28 uur per week, voortvloeiend uit de dienstbetrekking tot 1 februari 2013 met Werkgever A. Tezamen zou dit een inkomenscompensatie opleveren voor een groter aantal uren per week dan appellante zowel vóór als na 1 februari 2013 per week heeft gewerkt. Dit zou in strijd zijn met de strekking van artikel 34 lid 1 WW, uitgewerkt in artikel 3:5 lid 1 AIB, dat pensioeninkomen in mindering wordt gebracht op een WW-uitkering. UWV heeft het ABP-keuzepensioen daarom terecht in mindering gebracht op de WW-uitkering die appellante op basis van de dienstbetrekking met Werkgever B zou kunnen ontvangen.