Rechtspraak
Appellant was laatstelijk werkzaam als ICT-helpdeskmedewerker toen hij op 13 februari 2007 uitviel vanwege maagklachten en psychische klachten. Het dienstverband is op 1 april 2007 beëindigd. Bij besluit van 4 april 2008 heeft UWV de ZW-uitkering met ingang van 7 april 2008 beëindigd. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar aangetekend. Vanuit de WW meldt appellant zich opnieuw ziek op 10 april 2009 en ontvangt hij opnieuw ZW. Bij besluit van 14 mei 2009 wordt deze ZW-uitkering beëindigd per 18 mei 2009. Bij brief van 3 april 2014 heeft appellant UWV verzocht om terug te komen van het besluit van 14 mei 2009. Hij heeft ter onderbouwing van zijn verzoek een rapport van de verzekeringsarts overgelegd in verband met de uit de schuldsanering voortvloeiende inspanningsverplichting. Volgens appellant blijkt uit dat rapport dat hij vanaf hersteldverklaring vanuit de ZW per 18 mei 2009 als doorlopend arbeidsongeschikt moet worden aangemerkt. Appellant heeft UWV verzocht om de ZW-uitkering te laten herleven en hem vervolgens in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de WIA. Bij besluit van 12 augustus 2014 is het verzoek afgewezen, omdat appellant geen nieuwe feiten en omstandigheden zou hebben aangebracht. Het bezwaar en beroep van appellant slagen niet vanwege gebrek aan nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 lid 1 Awb. In hoger beroep voert appellant aan dat de rechtbank ten onrechte het rapport van de verzekeringsarts niet als nieuw gebleken feit heeft aangemerkt. Appellant is in het kader van de WSNP door de verzekeringsarts onderzocht en heeft op grond van diens onderzoek vrijstelling gekregen van zijn arbeidsverplichting.
De Centrale Raad van Beroep stelt voorop dat in deze zaak geen aanleiding is toepassing te geven aan de rechtspraak betreffende duuraanspraken. Het verzoek van appellant van 3 april 2014 strekt ertoe dat UWV terugkomt van het besluit van 14 mei 2009 tot beëindiging van zijn ZW-uitkering. Volgens vaste rechtspraak is op een verzoek om terug te komen van een besluit artikel 4:6 Awb van overeenkomstige toepassing (zie uitspraak van de Raad van 18 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1327). Dit betekent dat de aanvrager nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren moet brengen. De bestuursrechter dient zich in beginsel in dit soort zaken te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1853). Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar voor het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet voor dat besluit konden worden aangevoerd. Een medisch rapport op zich is niet aan te merken als een nieuw feit als bedoeld in artikel 4:6 Awb, maar uit een medisch rapport kan de aanwezigheid van een nieuw feit blijken (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2015:1806). De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat uit het rapport van de verzekeringsarts geen nieuw feit als bedoeld in artikel 4:6 Awb volgt. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.