Rechtspraak
Appellant werkt sinds 2003 als medewerker werkplaats bij werkgeefster X. Medio januari 2011 valt appellant uit voor zijn werkzaamheden door arbeidsongeschiktheid wegens ziekte. Vanaf medio juni 2011 betaalt werkgeefster X het loon niet langer door aan appellant, omdat hij zijn verplichtingen in het kader van zijn re-integratie niet nakomt. Begin december 2011 vraagt werkgeefster X een ontslagvergunning voor appellant aan bij UWV, om de reden dat met appellant sinds de eerste ziekmelding geen of nauwelijks meer contact is te krijgen. Appellant voert verweer tegen deze aanvraag, maar UWV verleent eind juni 2012 de gevraagde ontslagvergunning. Werkgeefster X heeft vervolgens van de ontslagvergunning geen gebruik gemaakt.
Eind januari 2013 wordt werkgeefster X failliet verklaard en zegt de curator de arbeidsovereenkomst tussen appellant en werkgeefster X op. Begin maart 2013 vraagt appellant bij UWV op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) een faillissementsuitkering aan. Bij besluit van 18 april 2013 wijst UWV die aanvraag af, omdat appellant te weinig inspanningen heeft geleverd om werkgeefster X tot betaling van het achterstallige loon te dwingen en daarmee een benadelingshandeling heeft gepleegd. Appellant gaat daartegen in bezwaar, hetgeen door UWV ongegrond wordt verklaard. Het door appellant ingestelde beroep wordt door de rechtbank gegrond verklaard en het bestreden besluit wordt vernietigd, omdat UWV eerst ter zitting de juiste grondslag voor de ontzegging van de faillissementsuitkering naar voren heeft gebracht. Ten aanzien van die grond oordeelt de rechtbank dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat op werkgeefster X een loondoorbetalingsverplichting rustte, zodat de gestelde vordering niet voor overneming in aanmerking kan worden gebracht. In hoger beroep voert appellant aan dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel ten aanzien van de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever is gekomen en daarmee artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft geschonden, omdat UWV in het bestreden besluit een ander standpunt had ingenomen, namelijk dat appellant een benadelingshandeling had gepleegd. Verder handhaaft appellant zijn standpunt dat hij alles in zijn macht heeft gedaan om het achterstallig loon van werkgeefster X op te eisen, dat werkgeefster X vanaf begin juni 2011 niet traceerbaar was, dat hij wel heeft voldaan aan zijn re-integratieverplichtingen en dat de loonbetaling is gestopt in verband met een aan hem aangezegd ontslag.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. UWV heeft zich aanvankelijk op het standpunt gesteld dat de gevraagde faillissementsuitkering geweigerd moest worden omdat appellant een benadelingshandeling had gepleegd door geen gerichte actie ten opzichte van zijn werkgeefster te ondernemen om betaling van loon te verkrijgen. Ter zitting bij de rechtbank heeft UWV dat standpunt verlaten en gesteld dat appellant geen aanwijsbare vorderingen op werkgeefster X had. Beide standpunten komen erop neer dat appellant feitelijk geen uitkering ontvangt, terwijl de feiten en omstandigheden die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd dezelfde zijn gebleven en zijn terug te vinden in de overgelegde stukken. Appellant is daarbij voldoende in de gelegenheid geweest zijn gronden (nader) te onderbouwen, zodat hij door deze wisseling van standpunt niet tekort is gedaan of benadeeld. Er is daarom geen sprake van dat de rechtbank met het oordeel over het bestaan van een loondoorbetalingsverplichting artikel 8:69 Awb heeft geschonden.
Ingevolge vaste rechtspraak van de Raad komen vorderingen niet voor overneming op basis van hoofdstuk IV van de WW in aanmerking als zij niet duidelijk aanwijsbaar zijn, niet voldoende concreet zijn en aan gerede twijfel onderhevig zijn (zie ECLI:NL:CRVB:2006:AX3059). Uit diverse stukken, waaronder een brief van 27 juli 2011 van werkgeefster X aan appellant, blijkt dat werkgeefster X het loon vanaf medio juni 2011 niet meer aan appellant heeft doorbetaald vanwege het niet nakomen van de re-integratieverplichtingen. Dat de loondoorbetaling zou zijn gestopt in verband met een door de werkgeefster aangezegd ontslag, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Dat appellant enige poging heeft ondernomen om de loonbetaling te laten hervatten ─ al dan niet door het verlenen van medewerking aan de re-integratie ─ is niet gebleken. Ook dat appellant er niet in slaagde zijn loon uitbetaald te krijgen omdat werkgeefster X niet traceerbaar was, is niet aannemelijk. Daarmee staat naar het oordeel van de Raad vast dat appellant vanaf medio juni 2011 geen loonaanspraken ten opzichte van werkgeefster X had. De gevraagde faillissementsuitkering is appellant dan ook terecht ontzegd. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.