Rechtspraak
Appellante is vanaf 13 januari 1978 tot 22 maart 2006 gehuwd geweest met echtgenoot X. In het kader van de echtscheiding stellen appellante en X een echtscheidingsconvenant op. Daarin wordt onder meer opgenomen dat het inkomen van appellante wordt gevormd door het verrichten van arbeid als administratief medewerkster in B.V. 1. De betreffende arbeidsovereenkomst gaat volgens het convenant in op 1 mei 2006, met een anciënniteit ingaande 1 mei 1978. Ook wordt in het convenant opgenomen dat de aandelen in B.V. 2 (die de aandelen houdt in B.V. 1), die thans voor 100% eigendom zijn van X, vóór 1 januari 2007 voor 50% in eigendom zullen worden overgedragen aan appellante. Op 2 maart 2011 ontstaat een conflict tussen appellante en X. Naar aanleiding daarvan zegt B.V. 1, na daarvoor toestemming van UWV te hebben verkregen, de arbeidsovereenkomst met appellante per 31 mei 2011 op. Appellante vraagt medio december 2012 vervolgens een WW-uitkering aan bij UWV, maar UWV stelt bij besluit van 15 maart 2012 vast dat appellante geen recht heeft op een WW-uitkering omdat zij niet kan worden aangemerkt als werknemer in de zin van de WW. Appellante maakt hiertegen bezwaar, hetgeen door UWV ongegrond wordt verklaard. Ook het door appellante ingestelde beroep bij de rechtbank wordt ongegrond verklaard, omdat er onvoldoende sprake is van een gezagsverhouding en de overheersende familierelatie eraan in de weg staat dat de arbeidsverhouding als dienstbetrekking wordt gezien.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. De Raad wijst allereerst op vaste rechtspraak en de beoordelingsmaatstaf die daaruit voortvloeit omtrent het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1785, ECLI:NL:HR:2011:BP3887 en ECLI:NL:HR:2012:BU8926). Anders dan in het verleden neemt de Raad niet langer tot uitgangspunt dat het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen (ex-)echtgenoten in de regel niet aannemelijk is wegens het gewoonlijk ontbreken van de vereiste gezagsverhouding. Niet kan in zijn algemeenheid worden verondersteld dat daarvan in de arbeidsrelatie tussen (ex-)echtgenoten geen sprake zal zijn. Dit dient in een concreet geval met inachtneming van alle voor het wel of niet aannemen van gezag relevante omstandigheden te worden beoordeeld. Ook bij een dergelijke arbeidsverhouding geldt als maatstaf voor de vraag of sprake is van een gezagsverhouding, of gezegd kan worden dat degene die arbeid verricht aan een zeker gezag is onderworpen van de wederpartij en dat laatstgenoemde bevoegd is opdrachten en instructies te geven en om controle uit te oefenen op de voortgang en resultaten van het werk. De familierelatie is wel een element dat mede betrokken dient te worden in de beoordeling zoals die hiervoor is weergegeven.
Gelet op het feit dat appellante een WW-uitkering heeft aangevraagd, ligt het volgens de Raad in beginsel op haar weg om aan de hand van objectieve en controleerbare gegevens aannemelijk te maken dat er sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen haar en B.V. 1. In dat kader overweegt de Raad onder meer het volgende. Appellante heeft de in het echtscheidingsconvenant genoemde arbeidsovereenkomst niet overgelegd. Zodoende is niet gebleken dat er daadwerkelijk een schriftelijk arbeidsovereenkomst is gesloten. Ook over de feitelijke invulling van de arbeidsovereenkomst heeft appellante geen duidelijkheid verschaft. Vaststaat dat over het loon geen premies werknemersverzekering zijn afgedragen. Ook is er in het geval van appellante geen sprake geweest van een bij werknemers gebruikelijke loonbetaling. Appellante had op grond van het echtscheidingsconvenant recht op de helft van de aandelen in de overkoepelende vennootschap B.V. 2 en had daarmee evenveel aandelen als X. De Raad acht het door appellante gestelde werkgeversgezag van X als directeur van B.V. 1 daarmee moeilijk te rijmen. Dat appellante stelt dat de aandelenoverdracht feitelijk niet heeft plaatsgevonden doet daar niet aan af. Bovendien heeft appellante in de procedure bij UWV omtrent de aanvraag van haar ontslagvergunning betoogd dat er geen sprake was van een gezagsverhouding tussen haar en X, omdat zij mede-eigenaar van het bedrijf was. Appellante heeft voorts nog gewezen op een vonnis van de kantonrechter dat is gewezen in een procedure tussen appellante en B.V. 1 naar aanleiding van het ontslag van appellante. Nog daargelaten dat dit vonnis in deze procedure niet bindend is, heeft de kantonrechter slechts overwogen een privaatrechtelijke dienstbetrekking (zeer) waarschijnlijk te achten, maar heeft daar geen definitief oordeel over gegeven. De Raad concludeert dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat een privaatrechtelijke dienstbetrekking bestond tussen haar en B.V. 1. UWV heeft appellante zodoende terecht niet in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.