Rechtspraak
Appellant is werkzaam bij werkgever X. Op enig moment wordt aan appellant door werkgever X medegedeeld dat zijn arbeidsovereenkomst per 1 april 2010 beëindigd zal zijn. Op 16 maart 2010 meldt appellant aan een werkcoach van UWV dat hij als zelfstandige wil beginnen. Naar aanleiding daarvan wordt aan appellant op 29 maart 2010 toestemming verleend voor een zogenoemde startperiode waarin werkzaamheden als zelfstandige kunnen worden verricht van 12 april 2010 tot en met 10 oktober 2010. Vervolgens heeft UWV bij besluit van 12 april 2010 (besluit I) appellant met ingang van 1 april 2010 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. In dat besluit stelt UWV appellant ervan op de hoogte dat na afloop van de startperiode 70% van zijn inkomsten als zelfstandige in mindering wordt gebracht op het voorschot van zijn WW-uitkering en dat na de startperiode nadere informatie omtrent deze inkomstenverrekening zal volgen. Ook wijst UWV in dat besluit appellant op de mogelijkheid om in samenspraak met de werkcoach de hoogte van het voorschot van de WW-uitkering te laten aanpassen of het voorschot te laten beëindigen indien het bedrijf meteen al behoorlijke inkomsten oplevert, zodat later een kleiner bedrag zal worden verrekend. Ongeveer een maand na afloop van de startperiode heeft UWV bij besluit (besluit II) de WW-uitkering van appellant ingetrokken met ingang van 11 oktober 2010. In dat besluit geeft UWV aan dat voor het vaststellen van de inkomstenverrekening wordt uitgegaan van de inkomsten van de zelfstandige werkzaamheden van appellant over de kalenderjaren 2010 en 2011 en dat UWV nader contact met appellant omtrent de inkomstenverrekening zal opnemen.
Bij besluit van 21 maart 2014 (besluit III) vordert UWV een bedrag van € 16.010,18 aan betaalde voorschotten van de WW-uitkering van appellant terug. UWV heeft hierbij de inkomsten over de jaren 2010 en 2011 in aanmerking genomen en de fiscale ondernemersaftrek en de MKB-winstvrijstelling aangemerkt als inkomen uit of in verband met werkzaamheden als zelfstandige. Appellant maakt bezwaar tegen besluit III, omdat hij het niet eens is met de wijze van de berekening van de inkomstenverrekening. Daarnaast brengt het feit dat de toestemming voor de startperiode is verleend voorafgaand aan de ingang van het recht op WW-uitkering volgens appellant met zich dat de toestemming niet verleend had kunnen worden of dat UWV van de terugvordering zou moeten afzien. UWV verwerpt de standpunten van appellant en verklaart het bezwaar ongegrond. Volgens UWV had het op de weg van appellant gelegen zich te informeren over de wijze van verrekening. Ook de rechtbank verklaart het door appellant ingestelde beroep ongegrond en oordeelt daartoe dat UWV terecht de ondernemersaftrek en de MKB-winstvrijstelling heeft aangemerkt als inkomen uit of in verband met werkzaamheden als zelfstandige en dat UWV tevens terecht de inkomsten over de jaren 2010 en 2011 in aanmerking heeft genomen. UWV was volgens de rechtbank gehouden de onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellant terug te vorderen. In hoger beroep handhaaft appellant zijn standpunten en voert hij nogmaals aan dat hij, gelet op de in het besluit over de startperiode verstrekte informatie, ervan uit mocht gaan dat slechts inkomen in de startperiode in de verrekening zou worden betrokken. Volgens appellant voert het te ver om van hem te vergen dat hij informatie zoekt over de berekeningswijze, nu ook de werkcoach daarover geen uitsluitsel kon geven. Tevens herhaalt appellant zijn betoog inzake het feit dat de toestemming omtrent de startperiode onbevoegd is verleend omdat deze is verleend voorafgaand aan de ingang van het recht op WW-uitkering en dat er geen mogelijkheid is om de WW-uitkering van hem terug te vorderen.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. De gronden waarop de rechtbank tot ongegrondverklaring van het beroep is gekomen worden onderschreven. Naar aanleiding van wat in hoger beroep is aangevoerd wordt hieraan nog het volgende toegevoegd. In een situatie als de onderhavige, waarin een betrokkene een aanvraag doet om in aanmerking te komen voor een WW-uitkering en voor een regeling voor het verrekenen van inkomsten als zelfstandige in plaats van aftrek van gewerkte uren, is het in de eerste plaats aan betrokkene om zich op de hoogte stellen van de inhoud en de gevolgen van de regelingen waarop hij een beroep wil doen. Niet is gebleken dat appellant over de wijze van verrekening mondeling of schriftelijk informatie heeft gevraagd aan UWV dan wel onjuiste informatie heeft gekregen. Evenmin is gebleken dat appellant zelfstandig onderzoek heeft verricht naar de wijze van verrekening door bijvoorbeeld websites als uwv.nl of overheid.nl te raadplegen. Appellant mocht er naar het oordeel van de Raad op grond van de in besluiten I en II door UWV verstrekte informatie niet van uitgaan dat de verrekening van zijn inkomsten beperkt zou blijven tot inkomsten alleen in de startperiode en dat de fiscale ondernemersaftrek en de MKB-vrijstelling niet in de verrekening zouden worden betrokken. De omstandigheid dat in dit geval enkele dagen voor de ingangsdatum van het recht op WW-uitkering toestemming voor de startperiode is verleend, betekent niet dat UWV van terugvordering van wat onverschuldigd is betaald had moeten afzien. In artikel 36 WW is terugvordering van wat onverschuldigd is betaald dwingend voorgeschreven en van een dringende reden voor het afzien van terugvordering in de zin van lid 5 van dat artikel is hier geen sprake. Voor een indringender evenredigheidstoets (zie ECLI:NL:CRVB:2014:3754) is hier geen plaats, omdat met het bestreden besluit geen bestraffende sanctie is beoogd. De terugvordering van onverschuldigd betaalde voorschotten is alleen gericht op herstel naar een rechtmatige toestand. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.