Rechtspraak
Appellante is werkzaam bij de politie van regio X. Medio februari 2012 wordt aan appellante wegens plichtsverzuim de disciplinaire straf opgelegd van voorwaardelijk ontslag met een proeftijd van twee jaar. Het betreffende plichtsverzuim bestaat onder meer uit het onjuist verantwoorden van diensturen in het registratiesysteem. Begin mei 2012 ontstaat de verdenking dat appellante zich opnieuw schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim en er vindt in dat kader een disciplinair onderzoek plaats. Begin augustus 2012 wordt appellante in kennis gesteld van het voornemen om haar onvoorwaardelijk strafontslag te verlenen, opnieuw wegens ernstig plichtsverzuim bestaande uit het onjuist registreren van diensturen, en appellante wordt daarbij met onmiddellijke ingang geschorst. Medio september 2012 wordt het voorwaardelijk ontslag ten uitvoer gelegd en wordt aan appellante strafontslag verleend. Appellante maakt hiertegen bezwaar en beroep, maar dit wordt ongegrond verklaard.
Appellant vraagt in het kader van haar strafontslag een WW-uitkering aan. De aangevraagde WW-uitkering wordt appellante ontzegd, omdat zij volgens UWV blijkens het hierboven genoemde disciplinaire onderzoek verwijtbaar werkloos is geworden. Hiertegen maakt appellante bezwaar en zij stelt dat UWV ten onrechte geen eigen onderzoek heeft verricht naar de aan het ontslag ten grondslag gelegde feiten, die door appellante ook zijn betwist. Bovendien stelt appellante dat zij verminderd verwijtbaar is, omdat het plichtsverzuim dermate gering is. Het bezwaar van appellante wordt door UWV ongegrond verklaard. Appellante gaat hiertegen in beroep, maar ook de rechtbank verklaart het beroep ongegrond. De rechtbank is van oordeel dat UWV zijn standpunt heeft kunnen baseren op de feiten die naar voren zijn gekomen uit het ingestelde disciplinaire onderzoek. Appellante heeft deze feiten niet weersproken en ook geen hoger beroep ingesteld tegen haar ontslag. Daarnaast kan het plichtsverzuim appellante in overwegende mate worden verweten, omdat aan het ontslag niet uitsluitend het onjuist registreren van diensturen ten grondslag is gelegd, maar ook nog andere gedragingen, en bovendien heeft appellante zich tijdens de proeftijd opnieuw schuldig gemaakt aan soortgelijk plichtsverzuim.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Appellante handhaaft in hoger beroep in essentie haar eerder ingenomen standpunten. De rechtbank heeft deze beroepsgronden afdoende besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden door de Raad onderschreven. Uit het disciplinaire onderzoek is onder meer naar voren gekomen dat appellante in een periode van 14 dagen 14 uren ten onrechte als diensturen heeft geregistreerd. Gelet op het feit dat appellante voorwaardelijk ontslag was opgelegd vanwege onder meer het onjuist registreren van diensturen, vormt dit een dringende reden voor ontslag. Appellante heeft de onjuiste urenregistratie niet ontkend. Wel blijkt uit de stukken dat appellante in de bezwaar- en beroepsprocedure tegen het ontslag heeft toegelicht waarom zij haar diensturen niet correct heeft geregistreerd en dat zij dit niet bewust heeft gedaan. Nu UWV zich in zijn besluitvorming heeft gebaseerd op alle in het kader van het ontslag relevante feiten, zoals deze blijken uit het disciplinaire onderzoek, en appellante deze feiten niet gemotiveerd heeft betwist, bestond er voor UWV geen aanleiding om nader, zelfstandig onderzoek te doen. Er zijn geen persoonlijke omstandigheden gebleken die meebrengen dat van een arbeidsrechtelijke dringende reden geen sprake is. Aan het ontslag ligt ook een subjectief dringende reden ten grondslag, gelet op de voortvarendheid waarmee is gereageerd op de aan het ontslag ten grondslag gelegde gedragingen. UWV heeft terecht geconcludeerd dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden. Van verminderde verwijtbaarheid is volgens de Raad ook geen sprake. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.