Rechtspraak
Appellante was werkzaam als receptioniste. Haar dienstverband is op 14 november 2011 beƫindigd en zij heeft zich op 4 november 2013 ziek gemeld met psychische klachten. Zij ontving toen een WW-uitkering. Op 14 januari 2014 heeft appellante het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Volgens deze arts waren er bij appellante geen medisch objectiveerbare belemmeringen aanwezig die haar beletten haar laatst verrichte arbeid te verrichten. UWV heeft bij besluit van 14 januari 2014 vastgesteld dat appellante per 15 januari 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar en beroep worden ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangetekend dat haar medische situatie tussen 15 januari 2014 en de nieuwe ziekmelding van 10 maart 2014 ongewijzigd is gebleven. Naar aanleiding van laatstgenoemde ziekmelding is aan appellante door UWV met ingang van 7 maart 2016 een WIA-uitkering toegekend.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Kort na de hersteldverklaring per 15 januari 2014 heeft appellante zich weer ziek gemeld. Die ziekmelding is geaccepteerd door UWV en heeft uiteindelijk geleid tot toekenning van een WIA-uitkering. Vanaf de ziekmelding op 13 november 2013 zijn de psychische klachten van appellante en haar dagverhaal onveranderd. Dit blijkt ook uit het verzekeringsgeneeskundig onderzoek. Het is dan ook niet aannemelijk dat gedurende de korte periode van 15 januari 2014 tot 10 maart 2014 deze klachten niet of in mindere mate aanwezig waren. Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.