Naar boven ↑

Rechtspraak

Van een arbeidsovereenkomst is geen sprake omdat de partijbedoeling niet werkelijk gericht was op het verrichten van arbeid in enigerlei vorm, maar op het voortzetten van bij de vorige werkgever ontstane re-integratieverplichtingen.

Appellant meldt zich op 7 september 2010 ziek voor zijn functie als planner bij werkgever. Uit een arbeidskundig rapport blijkt dat re-integratie in het eerste spoor niet tot de mogelijkheden behoort. Het tweede spoor moet worden ingezet. Appellant treedt uit dienst bij werkgever en sluit een overeenkomst, die als arbeidsovereenkomst is aangeduid, met werkgever 3 voor de duur van twaalf maanden tegen hetzelfde salaris als hij van werkgever ontving en met een overeengekomen arbeidstijd van 38,75 uur per week. Werkgever 3 meldt appellant aan als werknemer bij de Belastingdienst en draagt loonheffing en premies af. In hun overeenkomst leggen werkgever 3 en appellant vast dat de werkzaamheden zowel bij opdrachtgevers van werkgever 3 als intern bij werkgever 3 zullen worden verricht (art. 1.3). In artikel 2 zijn functie en doel van de werkzaamheden omschreven. Dit artikel luidt: ‘2.1. De werknemer wordt aangesteld in de functie van Algemeen Medewerker; vanuit deze functie zal werknemer worden herplaatst op een voor hem passende functie. 2.1. (lees: 2.2) Door ondertekening van deze arbeidsovereenkomst verklaart werknemer in ieder geval dat hij zelf gedurende de periode dat hij in dienst is bij werkgever 3 alle medewerking zal verlenen aan het aanvaarden van een baan buiten werkgever 3, een en ander met inachtneming van het door partijen vastgestelde en afgesproken op basis van deze overeenkomst.’ Appellant aanvaardt met ingang van 3 september 2012 werk als chauffeur in dienst van werkgever 2 voor 12,5 uur per week. Op 11 maart 2013 verzoekt appellant UWV hem met ingang van 15 maart 2013 in aanmerking te brengen voor een WW-uitkering. Bij besluit van 15 maart 2013 beslist UWV op deze aanvraag afwijzend. Er was volgens UWV bij werkgever 3 geen sprake van een dienstbetrekking omdat de overeenkomst niet gericht was op het verrichten van arbeid. Het bezwaar en beroep worden ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Het geschil betreft de vraag of appellant werknemer is in de zin van artikel 3 van de WW. Gelet op deze bepaling, voor zover hier van belang, is vereist dat appellant tot werkgever 3 in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan. Uit wat appellant en De Rouw (vertegenwoordiger werkgever 3) hebben verklaard is, meer dan uit hun schriftelijke overeenkomst, af te leiden welke rechtsverhouding zij daadwerkelijk voor ogen hadden. Hoewel in hun schriftelijke overeenkomst een bepaling over tussentijdse beëindiging ervan ontbreekt, was het zowel van appellant als van werkgever 3 de bedoeling dat aan hun rechtsverhouding zo spoedig mogelijk een einde zou komen. Het belang van appellant was gelegen in het vinden van ander werk dan het werk als planner, waarvoor hij immers gezien zijn gezondheidstoestand niet langer geschikt was. Voor werkgever 3 gold dat zij er – ook financieel, gelet op het van werkgever ontvangen bedrag – profijt van zou hebben als appellant binnen een jaar na het sluiten van de overeenkomst met werkgever 3 een dienstverband met een andere werkgever zou hebben aanvaard. Daarbij gold dat hoe eerder appellant een dienstverband met een derde zou sluiten, hoe profijtelijker dit voor werkgever 3 zou zijn. Ter zitting is duidelijk geworden dat het werkgever 3 niet erom te doen was dat appellant in haar bedrijf aan de slag zou gaan.

Uit wat appellant en De Rouw hebben verklaard is af te leiden dat de overeenkomst feitelijk was gericht op dienstverlening – in de vorm van begeleiding – door werkgever 3 ten behoeve van appellant. De begeleiding heeft bestaan uit hulp bij de sollicitatieactiviteiten die appellant moest ontplooien nadat de arbeidsdeskundige van werkgever had vastgesteld dat appellant niet alleen blijvend ongeschikt was voor zijn werk als planner, maar dat werkgever hem ook geen andere, wel passende, werkzaamheden kon aanbieden. Bij het aangaan van de overeenkomst stond partijen daarbij slechts voor ogen dat appellant met begeleiding van werkgever 3 zijn, al tijdens zijn dienstverband met werkgever ontstane, verplichting om zich in te spannen om passend werk te vinden zou voortzetten. En op deze wijze hebben zij aan hun overeenkomst ook uitvoering gegeven. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de overeenkomst van appellant en werkgever 3 niet als een arbeidsovereenkomst is aan te merken omdat de partijbedoeling niet werkelijk gericht was op het verrichten van arbeid in enigerlei vorm door appellant voor werkgever 3 en ook vaststaat dat appellant nooit werkzaamheden voor werkgever 3 heeft verricht.