Rechtspraak
Appellant is werkzaam bij werkgeefster. Bij een vaststellingsovereenkomst van 27 juni 2013 wordt bepaald dat het dienstverband van appellant per 1 september 2013 eindigt. In augustus 2013 betaalt werkgeefster appellant € 809,22 uit aan niet genoten vakantiedagen. UWV brengt appellant met ingang van 2 september 2013 in aanmerking voor een WW-uitkering, berekend naar een dagloon van € 164,52. Het door appellant tegen dat besluit gemaakte bezwaar verklaart UWV ongegrond. Daaraan legt UWV het standpunt ten grondslag dat de in augustus 2013 uitbetaalde niet genoten vakantiedagen ten bedrage van € 809,22 buiten beschouwing worden gelaten bij de vaststelling van het dagloon, aangezien appellant niet heeft aangetoond dat uitbetaling van niet genoten vakantiedagen al vorderbaar was in het refertejaar, dat liep van 1 augustus 2012 tot en met 31 juli 2013. Ook de rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Het oordeel van de rechtbank wordt volledig onderschreven. In aanvulling op het oordeel van de rechtbank waaraan het bepaalde in artikel 7:641, lid 1 BW, ten grondslag is gelegd, wordt overwogen dat artikel 20b lid 6 van de cao geen aanleiding geeft om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Ook uit deze cao-bepaling volgt niet dat appellant voorafgaande aan het einde van zijn dienstverband en gedurende de referteperiode, recht had op uitbetaling van niet genoten vakantiedagen. Nu appellant niet heeft aangetoond dat hij voor het einde van zijn dienstverband en in de referteperiode aanspraak had op uitbetaling van niet genoten vakantiedagen, is geen sprake van vorderbaar loon in de zin van artikel 4 lid 2 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen. Op basis van de vaststellingsovereenkomst bestaat, zoals appellant zelf heeft gesteld, evenmin recht op onmiddellijke uitbetaling van niet genoten vakantiedagen, aangezien daarin is bepaald dat uiterlijk een maand na einde dienstverband betaling kan plaatsvinden. Of de vergoeding van niet genoten vakantiedagen tevens niet-inbaar was als bedoeld in artikel 4 lid 2 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen, kan in het midden worden gelaten aangezien geen sprake was van vorderbaar loon.