Naar boven ↑

Rechtspraak

Vakbond kan zich niet beroepen op hoofdstuk IV van de WW – in het kader van gemaakte advocaatkosten voor de faillissementsaanvraag van werkgever – wegens de omstandigheid dat zij geen werknemer is.

CNV vraagt namens een aantal werknemers van werkgeefster het faillissement van werkgeefster aan. Bij vonnis van 10 september 2013 spreekt de Rechtbank Midden-Nederland dat faillissement uit. UWV neemt in verband met dat faillissement op grond van hoofdstuk IV van de WW een aantal betalingsverplichtingen van werkgeefster over. CNV verzoekt UWV om overname van de gemaakte kosten ten behoeve van de aanvraag van het faillissement van werkgeefster. Bij besluit van 19 maart 2014 vergoedt appellante een totaalbedrag van € 358,43, bestaande uit de kosten van een uittreksel Kamer van Koophandel van € 11, deurwaarderskosten van € 73,43 en griffierechten van € 274. De kosten van de advocaat ten bedrage van € 540 neemt appellant niet over. Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep gegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de te beantwoorden vraag is of de faillissementsaanvraag voor wat betreft de aanspraken van de werknemers op een uitkering wegens betalingsonmacht geboden was. Naar het oordeel van de rechtbank vindt de stelling van appellant dat hij pas verplicht is de kosten van de procesadvocaat voor het aanvragen van het faillissement over te nemen nadat de werkgever hiertoe civielrechtelijk verplicht is, geen grondslag in hoofdstuk IV van de WW en de rechtspraak van de Raad.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Betrokkene procedeert op eigen titel en wil in zijn hoedanigheid van vakbond en rechtshulpverlener aan zijn leden kosten vergoed zien die hij heeft gemaakt voor het aanvragen van faillissement van werkgeefster. De omstandigheid dat betrokkene zelf geen werknemer is betekent reeds dat betrokkene geen recht heeft op een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW. Uit coulance voert UWV desondanks een beleid op basis waarvan bepaalde kosten toch worden vergoed. Uit het beleid volgt dat advocaatkosten niet worden vergoed omdat werknemer voor die kosten geen vordering op de werkgever heeft. Dit beleid heeft geen grondslag in de WW zodat dit, zoals appellant dat zelf ook kenschetst, als buitenwettelijk begunstigend beleid wordt aangemerkt. Naar vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2011:BR5375) dient een buitenwettelijk begunstigend beleid door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dat beleid als een gegeven wordt beschouwd met dien verstande dat wordt getoetst of een zodanig beleid op consistente wijze is toegepast. In dit geval heeft appellant op consistente wijze uitvoering gegeven aan het beleid. Gelet op het buitenwettelijk karakter staat, anders dan betrokkene lijkt te veronderstellen, de redelijkheid of doelmatigheid daarvan niet ter beoordeling. Het hoger beroep slaagt.