Rechtspraak
Appellant wordt met ingang van 3 december 2012 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. Hij dient op 31 juli 2013 een wijzigingsformulier WW in waarop hij vermeldt dat hij vanaf 1 juli 2013 acht uur per week – vier uur op woensdag en vier uur op donderdag – werkt als zelfstandige. Ter toelichting vermeldt hij daarbij dat het gaat om werk in een winkel die hij samen met een compagnon drijft in de vorm van een vennootschap onder firma (vof), waarbij de compagnon de meeste uren in de winkel staat. UWV kort naar aanleiding hiervan de WW-uitkering met ingang van 22 juli 2013, de begindatum van de eerstvolgende betalingsperiode, met acht uur per week. Voorts start UWV een onderzoek naar de activiteiten van appellant. Appellant verklaart tegenover de inspecteur dat X en hij eind april 2013 de sleutel van het winkelpand hebben ontvangen en dat hijzelf vanaf eind april/begin mei bezig is geweest met het schilderen en inrichten van de winkel, gedurende ongeveer zeven weken twee dagen van acht uur per week. In de openingsweek van de winkel is hij gedurende de normale openingstijden van de winkel in de winkel aanwezig geweest en heeft hij geassisteerd bij de verkoop. Na de opening is appellant twee dagdelen per week voor de vof gaan werken. De werkzaamheden voor de opening heeft hij niet vermeld op het wijzigingsformulier. Bij besluit van 25 februari 2014 heeft UWV de WW-uitkering van appellant vanaf 29 april 2013 herzien en over de periode van 29 april 2013 tot en met 5 januari 2014 een bedrag van € € 13.242,24 aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering teruggevorderd. Bij een tweede besluit van 25 februari 2014 heeft het UWV aan appellant een boete opgelegd van € 13.440,84 wegens schending van de inlichtingenverplichting.
In hoger beroep voert appellant primair aan het onredelijk en onjuist te achten dat door zijn werkzaamheden in de openingsweek van de winkel een einde is gekomen aan zijn werknemerschap en hij daarna geen aanspraak meer kon maken op een WW-uitkering, terwijl hij na de openingsweek slechts acht uur per week heeft gewerkt. In het licht daarvan heeft hij zowel de terugvordering als de herziening aangevochten. Subsidiair heeft appellant aangevoerd dat, als de herziening wel juist zou zijn, UWV hierin in ieder geval aanleiding had moeten zien om geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering. Appellant heeft voorts betwist dat hij de inlichtingenverplichting niet is nagekomen. Hij heeft UWV eind juli op de hoogte gesteld van zijn werksituatie en wist niet dat hij de activiteiten die hij voor 1 juli 2013 had verricht ook had moeten opgegeven.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Ten aanzien van de herziening van de uitkering wordt met de rechtbank geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om het aantal gewerkte uren als zelfstandige, zoals door appellant op 13 januari 2014 tegenover de inspecteur van UWV genoemd, voor onjuist te houden. Als gevolg van de werkzaamheden in de openingsweek van de winkel is het recht op uitkering met ingang 24 juni 2013 geheel geëindigd door het verlies van het werknemerschap. Dat appellant alleen in de openingsweek van de winkel fulltime heeft gewerkt en daarna is teruggegaan naar acht uur per week maakt niet dat hij daarna zijn werknemerschap (gedeeltelijk) heeft herkregen. Volgens vaste rechtspraak over artikel 8 WW, zoals dat ten tijde van belang luidde, kon iemand het werknemerschap pas herkrijgen als hij volledig stopte met zijn werkzaamheden (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 3 juni 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI8261). Van een volledig stoppen was bij appellant geen sprake, nu hij acht uur per week werkzaam bleef in de winkel.
Appellant heeft, door UWV niet onmiddellijk mededeling te doen van zijn werkzaamheden voor de vof, zijn inlichtingenverplichting geschonden. Anders dan door appellant betoogd, kan uit de stukken niet worden afgeleid dat de werkcoach volledig op de hoogte was van zijn situatie. Met het wijzigingsformulier heeft appellant UWV niet alleen te laat, maar ook onvolledig geïnformeerd over zijn werkzaamheden, nu hij zijn werkzaamheden van eind april tot en met eind juni 2013, waaronder ook de fulltime werkzaamheden in de openingsweek, geheel onvermeld heeft gelaten. Appellant heeft voorts betoogd dat hem niet duidelijk was dat hij ook zijn werkzaamheden voor 1 juli 2013 had moeten melden. Hierin kan hij niet worden gevolgd, nu hij er bij de toekenning van de WW-uitkering al op was gewezen dat hij wijzigingen in zijn situatie meteen moest doorgeven en hij bovendien met het oog op zijn plan als zelfstandige aan de slag te gaan op 3 januari 2013 al een introductiebijeenkomst had bijgewoond en op 4 februari 2013 een informatiebijeenkomst zelfstandig ondernemerschap. Gelet op het voorgaande was UWV op grond van artikel 22a lid 1, aanhef en onder a, WW gehouden de WW-uitkering van appellant te herzien.Op grond van artikel 36 lid 1 WW was UWV gehouden de over de periode van 19 april 2013 tot en met 5 januari 2014 onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellant terug te vorderen.
Op grond van artikel 27a lid 1 WW was UWV gehouden appellant een boete op te leggen wegens overtreding van de inlichtingenverplichting. In de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 24 november 2014 is, in verband met het in het socialezekerheidsrecht door de wetgever tot stand gebrachte aangescherpte boeteregime voor de beoordeling wat een evenredige sanctie is, 50% van het benadelingsbedrag als een passend uitgangspunt geformuleerd voor gevallen dat geen sprake is van opzet of grove schuld bij de beoordeling op het aspect verwijtbaarheid. Dat uitgangspunt is inmiddels door UWV overgenomen.