Naar boven ↑

Rechtspraak

Appellant treft geen verwijt van werkloosheid gezien zijn medische toestand.

Appellant is sinds 1990 met een indicatie op grond van de Wet sociale werkvoorziening (WSW) werkzaam bij werkgever. Vanaf 2007 is appellant gewaarschuwd in verband met het niet nakomen van afspraken, het zich niet houden aan het verzuimreglement en ongeoorloofde afwezigheid. In maart 2010 leidt dat tot een aanvraag van de werkgever om ontslagadvies ten aanzien van appellant aan UWV. Op advies van UWV voert werkgever het ontslag niet uit. De werkgever blijft problemen ondervinden in de houding en het gedrag van appellant. Hij blijft zonder redenen weg van het werk en komt, ondanks gemaakte afspraken, niet bij de bedrijfsarts. Er worden diverse maatregelen getroffen om hem te prikkelen het werk te hervatten, waaronder een loonstop. Op 11 juni 2013 heeft appellant in een gesprek met de werkgever te kennen gegeven het werk niet te hervatten. Op 12 juni 2013 zegt de werkgever, onder verwijzing naar de van toepassing zijnde cao en de artikelen 7:677 en 7:678 BW, de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang op. Appellant vraagt een WW-uitkering aan. Bij besluit van 27 juni 2013 weigert UWV de WW-uitkering blijvend geheel. UWV stelt dat appellant door eigen schuld werkloos is geworden en dat hij had kunnen weten dat zijn gedrag een dringende reden voor ontslag vormde.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Onder de gegeven omstandigheden kon van de werkgever redelijkerwijs niet langer worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Aan de werkloosheid van appellant lag daarom een dringende reden in de zin van artikel 7:678 BW ten grondslag. De vraag in dit geding is of appellant ten aanzien van die werkloosheid een verwijt treft.

Appellant is sinds 1 oktober 1990 met een indicatie vanuit de WSW in dienst geweest bij de werkgever. Hij heeft een IQ van 45 tot 50 en heeft beperkte vaardigheden op het gebied van lezen en schrijven. In het kader van de adviesaanvraag ten aanzien van het ontslag van appellant in 2010 heeft een voor UWV werkzame arbeidsdeskundige op 30 juli 2010 een rapport opgesteld. In het rapport wordt onder andere geconcludeerd dat appellant onvoldoende doelmatig en zelfstandig kan handelen. Dat blijkt eveneens uit het indicatiebesluit AWBZ.

In het kader van de bezwaarprocedure heeft een voor UWV werkzame verzekeringsarts bezwaar en beroep op basis van dossieronderzoek, en zonder appellant te hebben gezien, een beschouwing gegeven ten aanzien van de vraag of er medische redenen zijn waarom appellant zich niet aan de met hem gehouden afspraken kon houden. De verzekeringsarts concludeert dat gezien de vaststelling dat appellant kan autorijden, een bezigheid waarbij hij afspraken in het verkeer moet begrijpen, hij zich ook aan afspraken moet houden. De reden waarom wordt afgeweken van de bevindingen in 2010 en van het CIZ wordt niet gegeven. Voor zover het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep al een antwoord geeft op de vraag of de werkloosheid verwijtbaar is – nu de beantwoording immers geen uitspraak doet over verwijtbaarheid, maar slechts ingaat op medische redenen waarom appellant zich niet aan afspraken zou kunnen houden – is het rapport te summier en onvolledig. Het had uit het oogpunt van de vereiste zorgvuldigheid van de besluitvorming op de weg van UWV gelegen om nader onderzoek te doen naar de relevante feiten en op basis van een juiste vraagstelling tot een oordeel te komen over de (mate van) verwijtbaarheid van appellant. Nu UWV dit heeft nagelaten is het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en berust het evenmin op een deugdelijke motivering. Niet is komen vast te staan dat appellant van zijn werkloosheid een verwijt kan worden gemaakt. UWV kon dan ook niet op die grond de WW-uitkering weigeren.