Rechtspraak
Appellant is sinds 1 december 2011 in dienst van werkgever, laatstelijk als servicemonteur. Op 11 december 2013 tracht appellant een klant van werkgeefster te bewegen kosten te laten betalen die deze klant niet hoeft te betalen. Op 13 december wordt appellant op staande voet ontslagen. In een brief van 16 december 2013 bevestigt werkgeefster het ontslag en geeft hiervoor als reden dat appellant heeft getracht een klant op te lichten. Op 13 februari 2014 sluiten appellant en werkgeefster een vaststellingsovereenkomst waarin onder meer is overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst tussen appellant en werkgeefster per 13 december 2013 rechtsgeldig is beëindigd. Appellant vraagt een WW-uitkering aan. De uitkering wordt blijvend geheel geweigerd wegens verwijtbare werkloosheid. UWV verklaart het door de werknemer gemaakte bezwaar ongegrond en overweegt daartoe dat het zich voor de beoordeling van de werkloosheid niet dient te beperken tot de vaststellingsovereenkomst. Ook als de dienstbetrekking met wederzijds goedvinden is beëindigd kan sprake zijn van een dringende reden als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW omdat niet de ontslagroute, maar de ontslagreden bepalend is voor de beantwoording van de vraag of sprake is van verwijtbare werkloosheid. UWV kan in het kader van de eigen verantwoordelijkheid onderzoek doen naar de achtergronden van het ontslag. Daar was in dit geval te meer reden toe, nu appellant zich op 13 januari 2014 tot UWV heeft gericht met een aanvraag om een WW-uitkering waarop hij heeft vermeld dat hij op staande voet was ontslagen. De rechtbank oordeelt dat UWV terecht heeft beslist dat sprake is van verwijtbare werkloosheid.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. De werkgeefster is met de vaststellingsovereenkomst niet teruggekomen op het eerdere standpunt over het ontslag op staande voet. De met het ontslag op staande voet bereikte einddatum van het dienstverband blijft in stand. Uit de overeenkomst blijkt niet waarom werkgeefster op 13 februari 2014 een andere visie zou hebben op de ernst van de gebeurtenis op 11 december 2013 dan volgt uit de stellingen die zij in het kort geding blijkens het vonnis 31 januari 2014 heeft betrokken. Er is geen aanleiding om ten aanzien van de gebeurtenis op 11 december 2013 uit te gaan van een andere gang van zaken dan neergelegd en weergegeven in het vonnis in kort geding. Uitgaande van de juistheid van de gang van zaken heeft appellant getracht deze klant op te lichten. Dat die klant appellant niet heeft betaald doet niet af aan de ernst van de gedraging. Mede gelet op de aard van het werk en de overige omstandigheden als de lengte van het dienstverband, de leeftijd van appellant en de persoonlijke omstandigheden is er sprake van een reden voor een ontslag die zowel objectief als subjectief dringend is. Het oordeel van de rechtbank dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden, is juist. Er zijn geen redenen om te oordelen dat het niet nakomen van de verplichting om verwijtbare werkloosheid te voorkomen appellant niet in overwegende mate kan worden verweten. UWV heeft de uitkering dan ook terecht vanaf 13 december 2013 blijvend geheel geweigerd.