Rechtspraak
Appellante is met ingang van 4 april 2011 aangesteld voor bepaalde tijd tot 4 april 2012 bij de toenmalige politieregio. De tijdelijke aanstelling is verlengd tot 4 oktober 2012. De politie treedt in het kader van een strafrechtelijk onderzoek gericht tegen X, de partner van appellante, de woning van appellante binnen met als doel X aan te houden. Bij het doorzoeken van de woning treft de politie een grote hoeveelheid kleding en schoenen, voorzien van merklabels, aan. Appellante wordt door de politie als verdachte van heling en/of merkvervalsing verhoord. De korpschef stelt vervolgens een disciplinair onderzoek in. Het disciplinaire onderzoek leidt ertoe dat de korpschef bij besluit van 19 september 2012 appellante wegens plichtsverzuim de disciplinaire maatregel van ontslag met onmiddellijke ingang oplegt. Appellant vraagt vervolgens een WW-uitkering aan. Bij besluit van 22 oktober 2012 beslist UWV dat appellante met ingang van 4 oktober 2012 recht heeft op een WW-uitkering, maar dat deze blijvend geheel wordt geweigerd omdat appellante verwijtbaar werkloos is geworden. Zij had kunnen weten dat haar gedrag een dringende reden zou zijn voor ontslag. Appellante maakt bezwaar tegen dit besluit. UWV herroept het besluit van 22 oktober 2012. Volgens UWV is appellante wel verwijtbaar werkloos geworden. Gelet op het feit dat vaststaat dat de dienstbetrekking binnen drie maanden niet verwijtbaar zou zijn geëindigd, volstaat UWV met de oplegging van een maatregel wegens het plegen van een benadelingshandeling en wordt de WW-uitkering geweigerd over de periode van 20 september 2012 tot 4 oktober 2012. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. In hoger beroep stelt appellant dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op het aan UWV gemaakte verwijt dat UWV op onzorgvuldige wijze tot zijn beslissing is gekomen.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Gelet op de door appellante geformuleerde beroepsgronden is de beoordeling in hoger beroep beperkt tot de vraag of appellante verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. De Raad heeft in zijn uitspraak betreffende de rechtsgeldigheid van het ontslag (zie de uitspraak van de Raad van 16 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2371) overwogen dat er voldoende feitelijke grondslag is voor het standpunt van de korpschef dat appellante vóór de huiszoeking van 9 mei 2012 het vermoeden had dat haar partner betrokken was bij strafbare feiten in verband met de verkoop van kleding en dat zij van dat vermoeden geen melding heeft gemaakt bij haar leidinggevende of de korpschef. Voorts is overwogen dat appellante de kans is geboden om, ondanks de bij de korpschef bekende risico’s, te bewijzen dat zij kon voldoen aan de hoge eisen van integriteit en betrouwbaarheid die terecht aan politiemensen worden gesteld. Het was aan appellante om dat bewijs te leveren en het was haar duidelijk wat er van haar verwacht werd toen zij het vermoeden kreeg dat haar partner haar huis voor strafbare feiten gebruikte. Dat appellante ondanks die wetenschap ervoor heeft gekozen van haar vermoeden geen melding te maken, heeft de Raad als een zo ernstige schending van de eisen van betrouwbaarheid en integriteit aangemerkt dat de disciplinaire maatregel van ontslag daaraan niet onevenredig is geacht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de gedraging van appellante een objectief dringende reden voor een ontslag op staande voet oplevert. Bij de ontslagverlening heeft de korpschef de benodigde voortvarendheid in acht genomen. In de persoonlijke omstandigheden bestaat geen aanleiding om te oordelen dat er geen sprake is van een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW. Aan de werkloosheid van appellante ligt dus een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW ten grondslag, ter zake waarvan appellante een verwijt kan worden gemaakt. UWV was gehouden met toepassing van paragraaf 7 van de Beleidsregel een maatregel op te leggen wegens benadeling voor de duur van de periode dat appellante nog in dienst had kunnen zijn.