Rechtspraak
Appellant werkt sinds 1 oktober 1985 als medewerker gebiedsbeheer bij werkgever. Eind september 2008 sluiten appellant en werkgever een vaststellingsovereenkomst, op basis waarvan werkgever appellant met ingang van 1 oktober 2008 eervol ontslag verleent en hem een uitkering toekent ter hoogte van een WW-uitkering en de bovenwettelijke uitkeringsregeling die geldt op basis van de van toepassing zijnde cao.
Op 12 mei 2009 raakt appellant arbeidsongeschikt. Op 31 oktober 2013 vraagt appellant bij UWV een WIA-uitkering aan wegens zijn arbeidsongeschiktheid. UWV ontzegt appellant een WIA-uitkering, omdat hij volgens UWV niet verzekerd is voor de Wet WIA nu hij op het moment dat hij arbeidsongeschikt is geworden geen werkgever had en geen loongerelateerde uitkering ontving, maar wachtgeld ontving. Appellant gaat hiertegen in bezwaar, hetgeen ongegrond wordt verklaard. Vervolgens gaat appellant in beroep. De rechtbank overweegt dat aan appellant op grond van de vaststellingsovereenkomst met ingang van 1 oktober 2008 een bovenwettelijke uitkering is toegekend, wat betekent dat appellant vanaf die datum niet langer is aan te merken als werknemer. In hoger beroep handhaaft appellant het standpunt dat hij ook na 1 oktober 2008 nog steeds was aan te merken als werknemer en dat het feit dat hij met werkgever een vaststellingsovereenkomst heeft gesloten niet betekende dat hij zijn status als werknemer (en dus als verzekerde in de zin van de Wet WIA) heeft prijsgegeven. De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Appellant is op 1 oktober 2008 werkloos geworden. Hij kon toen niet langer op grond van artikel 8 lid 1 Wet WIA in verbinding met artikel 3 ZW als werknemer worden beschouwd. Appellant heeft vanaf 1 oktober 2008 geen WW-uitkering ontvangen. De bij de vaststellingsovereenkomst toegekende uitkering ter zake van de werkloosheid van appellant, vindt zijn grondslag in de vaststellingsovereenkomst en vloeit voort uit de van toepassing zijnde cao. Dat betekent dat de maandelijkse uitkering van appellant niet is gebaseerd op de WW en evenmin daarmee op grond van de hiervoor aangehaalde bepalingen kan worden gelijkgesteld. Op grond van artikel 8 lid 1 Wet WIA in verbinding met artikel 7 ZW kan hij daarom evenmin als werknemer worden beschouwd. Evenmin biedt de ministeriƫle regeling Uitbreiding kring van verzekerden een grondslag om appellant als werknemer te beschouwen. De daarbij geregelde situaties waarin wel wegens werkloosheid niet wordt gewerkt, maar geen uitkering wordt verleend en waarvoor wel wordt aangenomen dat een betrokkene verzekerd blijft, hebben onder meer betrekking op ontheffing wegens gemoedsbezwaren, verblijf buiten Nederland anders dan wegens vakantie en door UWV aan de werknemer opgelegde maatregelen. De situatie waarin appellant op 12 mei 2009 verkeerde, valt niet onder de aldaar beschreven specifieke situaties. Concluderend was appellant niet verzekerd voor de Wet WIA toen hij arbeidsongeschikt werd. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.