Rechtspraak
Appellant is sinds 1 maart 2008 werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Met ingang van 15 juli 2012 wordt aan hem door het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) eervol ontslag verleend. Op 16 juli 2012 vraagt appellant vervolgens een WW-uitkering aan. UWV weigert deze WW-uitkering blijvend geheel en stelt dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Appellant maakt vervolgens tegen dit besluit geen bezwaar, zodat dit besluit in rechte komt vast te staan.
Op 11 april 2014 vraagt appellant opnieuw een WW-uitkering aan. In reactie daarop verwijst UWV terug naar het besluit van 2012 waarbij de WW-uitkering werd geweigerd, omdat niet blijkt dat sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. Appellant maakt hiertegen bezwaar, waarbij hij verwijst naar de bij de Centrale Raad van Beroep aanhangige procedure inzake zijn ontslag bij de gemeente Amsterdam. Het bezwaar wordt door UWV ongegrond verklaard en daarom gaat appellant vervolgens in beroep. De rechtbank verklaart het beroep ook ongegrond, wederom vanwege het feit dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangebracht. In hoger beroep wijst appellant op de uitspraak door de Centrale Raad van Beroep inzake zijn ontslag bij de gemeente Amsterdam. Volgens appellant is door deze uitspraak het ontslag, en ook het onderdeel dat ziet op de verwijtbaarheid van het ontslag, ongedaan gemaakt en heeft UWV niet in redelijkheid kunnen besluiten om niet terug te komen van de weigering om appellant een WW-uitkering toe te kennen en/of heeft UWV gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. In de door appellant aangehaalde uitspraak heeft de Raad het besluit van het college inzake het eervol ontslag van appellant herroepen, voor zover aan appellant daarbij geen aanspraak (garantie) op een ontslaguitkering ter hoogte van de uitkering berekend op basis van de WW is toegekend, nu appellant op basis van De Nieuwe Rechtspositieregeling Gemeente Amsterdam (NRGA) hier recht op had. Tevens heeft de Raad deze aanspraak toegekend. Appellant heeft ter zitting in de procedure inzake het ontslag verklaard dat de gemeente Amsterdam weliswaar een bedrag heeft uitgekeerd, maar dat appellant daarbij betwijfelt of dit bedrag hoog genoeg is. In de door appellant aangehaalde uitspraak van de Raad is aan appellant een onvoorwaardelijke aanspraak toegekend op een ontslaguitkering ter hoogte van de WW-uitkering. Het bestreden besluit – dat ertoe strekt dat de weigering van de WW-uitkering door het UWV is gehandhaafd – heeft ook geen feitelijke gevolgen voor de rechtsverhouding tussen appellant en de gemeente Amsterdam. Appellant heeft immers recht op een ontslaguitkering van de gemeente alsof er geen sprake is van verwijtbare werkloosheid. Het college dient de hoogte van de ontslaguitkering te berekenen en in een besluit vast te leggen, waartegen appellant bezwaar kan maken en beroep kan instellen bij de ambtenarenrechter. Een beoordeling door de Raad van het bestreden besluit brengt daarin geen wijziging. De Raad oordeelt dat appellant geen procesbelang heeft bij de beoordeling van zijn hoger beroep en het hoger beroep wordt daarom niet-ontvankelijk verklaard.