Naar boven ↑

Rechtspraak

UWV is voor WW-gerechtigden bovenop de WW-uitkering een Zvw-bijdrage verschuldigd, terwijl in het geval van appellant, die tevens prepensioen ontvangt, de Zvw-bijdrage door het pensioenfonds wordt ingehouden en ten laste van hemzelf komt. Beroep appellant op gelijkheidsbeginsel faalt.

Met ingang van 2 september 2003 brengt UWV appellant in aanmerking voor een WW-uitkering. Daarnaast ontvangt appellant vanaf september 2013 een tijdelijk ouderdomspensioen tot zijn 65-jarige leeftijd (prepensioen) van de Stichting pensioenfonds KPN. In 2014 werkt appellant weer een aantal maanden. Bij besluit van 28 oktober 2014 kent UWV appellant met ingang van 3 november 2014 een nieuw recht op een WW-uitkering toe. UWV brengt het prepensioen van appellant op de WW-uitkering in mindering. Appellant maakt bezwaar tegen dit besluit en voert aan dat hij het er niet mee eens is dat hij nu zelf de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw-bijdrage) moet betalen, omdat hij hierdoor een onevenredig groot inkomensverlies lijdt. Appellant stelt dat indien hij uitsluitend een WW-uitkering zou ontvangen, UWV de Zvw-bijdrage zou betalen. In het geval van appellant wordt de Zvw-bijdrage door de Stichting Pensioenfonds KPN ingehouden op zijn brutoprepensioen. Volgens appellant dient UWV het brutoprepensioen na aftrek van de Zvw-bijdrage in mindering te brengen op zijn WW-uitkering. UWV verklaart het bezwaar van appellant ongegrond. De rechtbank verklaart het beroep van appellant ook ongegrond. Naar het oordeel van de rechtbank bieden artikel 34 WW en het Algemene inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) geen aanknopingspunten voor de stelling van appellant dat de Zvw-bijdrage in mindering zou moeten worden gebracht op het brutopensioen. Het feit dat appellant inkomensverlies lijdt is – gezien de geldende regelgeving – een (onbedoeld) gevolg van zijn eigen keuze het prepensioen uit te laten keren. Appellant voert in hoger beroep aan dat UWV in zijn geval dient af te wijken van de wettelijke bepalingen, omdat hij hierdoor een onevenredig groot financieel nadeel lijdt. Hij doet daarbij een beroep op het gelijkheidsbeginsel.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Partijen verschillen er in hoger beroep niet meer van mening over dat UWV op grond van artikel 34 WW en artikel 3:5, eerste lid, aanhef en onder a, AIB gehouden is om het brutobedrag aan prepensioen dat appellant heeft ontvangen van de Stichting Pensioenfonds KPN in mindering te brengen op appellants WW-uitkering. Op grond van deze wettelijke bepalingen is er geen ruimte om het prepensioen pas na aftrek van de Zvw-bijdrage in mindering te brengen op de WW-uitkering. De door appellant geconstateerde ongelijkheid in behandeling tussen hemzelf en degene die uitsluitend een WW-uitkering ontvangt, vindt zijn grondslag in de wijze van financiering van de Zvw. Sinds de invoering van de Wet uniformering loonbegrip is UWV, als inhoudingsplichtige, voor WW-gerechtigden bovenop de bruto-WW-uitkering een Zvw-bijdrage verschuldigd, terwijl in het geval van appellant de Zvw-bijdrage door het pensioenfonds wordt ingehouden op zijn brutoprepensioen en daarmee de Zvw-bijdrage over dat prepensioen ten laste van hemzelf komt. De regeling van de afdracht van de Zvw-bijdrage staat echter los van het bepaalde in artikel 34 WW en het AIB zodat de door appellant gestelde ongelijke behandeling en het gestelde financiële nadeel niet voortvloeien uit de toepassing van die wettelijke bepalingen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt daarom niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.