Rechtspraak
Appellant heeft zich vrijwillig verzekerd voor de ZW. Bij besluiten van 21 maart 2011 herziet UWV de ZW-uitkering van appellant met terugwerkende kracht wegens het niet vermelden van genoten inkomsten als zelfstandige en vordert het te veel betaalde aan ZW-uitkering tot een bedrag van 75.530,74 euro terug. Het bezwaar en beroep van appellant worden ongegrond verklaard. Tegen de uitspraak van de rechtbank stelt appellant geen rechtsmiddel in. UWV stelt in juli 2011 naar aanleiding van een inkomens- en vermogensonderzoek de aflossingscapaciteit vast op 775,46 euro per maand. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant wordt dit bedrag nader vastgesteld 115,34 euro. Bij brief van 9 april 2014 verzoekt UWV appellant opnieuw een formulier inkomens- en vermogensonderzoek in te sturen. In dat formulier doet appellant een aflossingsvoorstel van 50 euro per maand. Omdat deze aflossingscapaciteit niet voldoende is om de gehele vordering binnen twaalf maanden te voldoen, terwijl appellant daartoe wel verplicht is op grond van de Regeling tenuitvoerlegging bestuurlijke boeten en terugvordering onverschuldigde betalingen (de Regeling), dient appellant, conform artikel 4 lid 4 van de Regeling, voor de betaling van het resterende bedrag van 71.015,88 euro zijn vermogen aan te wenden. Het bezwaar en beroep tegen dit besluit worden ongegrond verklaard.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Allereerst stelt de Raad vast dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door niet mee te delen dat hij inkomsten genoot. Als gevolg daarvan ontving hij ten onrechte te veel ziekengeld. Nu de gronden in hoger beroep in essentie gelijk zijn aan wat appellant in bezwaar en beroep naar voren bracht, is er geen aanleiding tot een andersluidend oordeel te komen. In navolging van de rechtbank oordeelt de Raad dat de maandelijkse aflossingscapaciteit en het feit dat appellant vermogen heeft om de gehele vordering te voldoen (namelijk 283.812 euro aan spaartegoeden en waardepapieren) niet in geschil is. In geschil is de vraag of UWV terecht een beroep heeft gedaan op het vermogen van appellant voor het aflossen van zijn schuld. Uit artikel 4 en artikel 1 van de Regeling volgt dat appellant zijn vermogen dient aan te wenden ter afbetaling van zijn schuld. Het feit dat appellant voor zijn pensioen heeft gespaard doet daar niets aan af. Slechts in uitzonderlijke gevallen kan worden afgeweken van artikel 4 van de Regeling. Van een dergelijk uitzonderlijke situatie is niet gebleken noch is die door appellant gesteld. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.