Rechtspraak
Appellante komt vanaf 8 maart 2010 in aanmerking voor een WW-uitkering. Op 9 juli 2010 meldt appellante zich ziek. Met ingang van 8 oktober 2010 trekt UWV de WW-uitkering van appellante in en komt zij in aanmerking voor een ZW-uitkering. Met ingang van 1 maart 2011 kent Stichting Pensioenfonds Gasunie aan appellante een ouderdomspensioen toe van € 786,80 bruto per maand. Op 20 mei 2011 meldt appellante zich bij UWV hersteld. Daarbij geeft zij onder meer aan dat zij ouderdomspensioen ontvangt. Met ingang van 23 mei 2011 heropent UWV de WW-uitkering van appellante. Per 13 januari 2014 beëindigt UWV de uitkering vanwege het verstrijken van de maximum uitkeringsduur. In verband met een controle van de financiële gegevens van appellante vanwege die beëindiging is UWV op de hoogte gekomen van het feit dat appellante in het genot was van het ouderdomspensioen. Bij besluit van 22 mei 2014 wordt de WW-uitkering van appellante herzien en vordert UWV € 23.963,36 aan te veel ontvangen uitkering terug. UWV verklaart het bezwaar van appellante tegen deze beslissing ongegrond. Bij de aangevallen uitspraak verklaart de rechtbank het beroep ongegrond. Naar het oordeel van de rechtbank staan de bewoordingen van artikel 34 lid 1 WW er niet aan in de weg dat dit artikel met terugwerkende kracht wordt toegepast. Gelet op de hoogte van de pensioeninkomsten had het appellante duidelijk kunnen zijn dat zij naast die inkomsten geen recht had op een volledige WW-uitkering. Appellante stelt in hoger beroep dat het haar redelijkerwijs niet duidelijk kon zijn dat zij te veel uitkering ontving. Zij is in de onderhavige situatie uitgegaan van het feit dat het pensioen niet van invloed was op de hoogte van haar uitkering.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Zoals de rechtbank terecht oordeelt, dient te worden getoetst of UWV de beleidsregels op een consistente wijze heeft toegepast. De vraag die in dit verband centraal staat, is of het appellante redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat haar tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt.
Anders dan appellante heeft betoogd, heeft zich tijdens de looptijd van haar uitkeringen wel een verandering in de inkomsten voorgedaan. Aan haar is immers per 1 maart 2011 een ouderdomspensioen toegekend. Dat die inkomsten van belang konden zijn voor haar uitkering is haar ook gebleken tijdens een telefoongesprek van 20 mei 2011, omdat die inkomsten met de medewerkster van UWV zijn besproken. Zoals voorts uit de interne aantekeningen van UWV blijkt, is die voor de uitkering relevante informatie uit het telefoongesprek van 20 mei 2011 doorgegeven aan de desbetreffende uitkeringsafdeling. In de beslissing die volgde op de hersteldmelding en waarbij de WW-uitkering werd heropend, is echter geen melding gemaakt van het feit dat appellante een ouderdomspensioen ontving. Uit het uitblijven van een reactie op de gedane mededelingen kon appellante niet afleiden dat het pensioen geen betekenis had voor de WW-uitkering. Appellante had navraag moeten doen over de betekenis van de extra inkomsten uit haar ouderdomspensioen. Appellante had tevens uit het aanvraagformulier voor de WW-uitkering, de informatie die is verstrekt bij de toekenning van de uitkering en de latere inkomstenformulieren af kunnen leiden dat de inkomsten uit het pensioen van invloed konden zijn op de uitkering omdat daar telkens uitdrukkelijk naar werd gevraagd. Het hoger beroep slaagt niet en de Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.