Rechtspraak
Werkneemster treedt op 1 augustus 2010 in dienst bij appellante als docent Duits op basis van een arbeidsovereenkomst tot en met 31 juli 2011. Partijen sluiten vervolgens een tweede arbeidsovereenkomst tot en met 31 juli 2012, met een functieomvang van 22,12 uur per week. Naar aanleiding van gezondheidsklachten besluit werkneemster de opleiding Leraar voortgezet onderwijs tweede graad Duits, waarvoor zij zich in september 2011 inschreef, te staken. Appellante verleent werkneemster op 8 maart 2012 eervol ontslag. Met ingang van 3 september 2012 kent UWV aan werkneemster een WW-uitkering toe. Voorts vermeldt het besluit dat werkneemster naast het werk waaruit zij werkloos is geworden gemiddeld 13,19 uur per week als zelfstandige werkt. Bij besluit van 27 februari 2013 herziet UWV de WW-uitkering met ingang van 2 augustus 2012, omdat geen rekening is gehouden met gewerkte uren als zelfstandige. De te veel ontvangen uitkering vordert UWV terug. Het bezwaar van appellante verklaart UWV ongegrond. De rechtbank verklaart het beroep eveneens ongegrond. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van verwijtbare werkloosheid. Voorts oordeelt de rechtbank dat de referteperiode van 26 weken voor het bepalen van het aantal gewerkte uren als zelfstandige is vastgesteld overeenkomstig de ter zake geldende regels; de vermeerdering van het aantal gewerkte uren als zelfstandige per mei 2012 is geen bijzonderheid die zou moeten leiden tot een andere referteperiode. UWV heeft het aantal gewerkte uren als zelfstandige mogen bepalen aan de hand van het overzicht dat werkneemster samen met haar boekhouder op 25 januari 2013 heeft opgesteld. Appellante stelt hoger beroep in.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. De in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW, neergelegde verplichting ziet op het behouden van de eigen arbeid, indien de mogelijkheid bestaat deze in (nagenoeg) dezelfde omvang voort te zetten. Het dient daarbij te gaan om passende arbeid. Daarvan is in dit geval geen sprake. Immers, de functie van docent Duits die werkneemster zou kunnen verkrijgen, was de functie van een bevoegd docent met een voltooide lerarenopleiding. Die functie vereist niet alleen een diploma dat zij niet bezat, maar ook kennis en vaardigheden die in de lerarenopleiding worden verkregen. Die vaardigheden heeft werkneemster niet verworven, omdat zij die opleiding had gestaakt. Daarom was de arbeid als bevoegd docent Duits niet berekend voor de bekwaamheden van werkneemster en dus geen passende arbeid. Om die reden is artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW niet van toepassing. De werkloosheid is dan ook niet verwijtbaar.
UWV heeft de berekening van het aantal vrij te laten uren gebaseerd op grond van buitenwettelijk beleid. Dat beleid houdt in dat in de situatie waarin de werknemer reeds voorafgaand aan het intreden van de werkloosheid niet-verzekeringsplichtige werkzaamheden verrichtte, het recht op uitkering pas in zoverre wordt beëindigd als de werknemer deze niet-verzekeringsplichtige werkzaamheden uitbreidt. Om vast te stellen of sprake is van een uitbreiding van die werkzaamheden dient de omvang ervan te worden berekend. Daarbij wordt uitgegaan van het gemiddeld aantal uren per week dat de werknemer niet-verzekeringsplichtige werkzaamheden verrichte in de periode van 26 kalenderweken onmiddellijk voorafgaand aan het intreden van het arbeidsurenverlies. Gedurende dit aantal uren kan de werkloze werknemer per kalenderweek niet-verzekeringsplichtige werkzaamheden verrichten, zonder dat dit van invloed is op zijn uitkering.
Het aantal vrij te laten uren in het geval van werkneemster is berekend in overeenstemming met dit beleid. Hierbij is verder van belang dat werkneemster in verband met het ingezette loopbaantraject niet was vrijgesteld van haar werkzaamheden. Voorts heeft appellante het loon van werkneemster tijdens haar arbeidsongeschiktheid doorbetaald, zodat in die periode geen sprake was van arbeidsurenverlies. Aldus is in overeenstemming met het beleid een representatief beeld verkregen van het aantal uren dat werkneemster als zelfstandige werkte naast haar dienstbetrekking en is er geen aanleiding om voor de berekening van het aantal vrij te laten uren van een andere periode uit te gaan dan de periode van 26 kalenderweken voor 1 augustus 2012. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat werkneemster haar werkzaamheden als zelfstandige in de periode dat zij weer 50% arbeidsgeschikt was, derhalve voor circa 11 uur per week, niet heeft verricht naast haar hervatte werkzaamheden als docente. De uren als zelfstandige zijn daarom in deze periode terecht aangemerkt als vrij te laten uren. Ditzelfde geldt voor de uren als zelfstandige in de periode na 3 juni 2012. Daarbij is van belang dat werkneemster in die periode niet was vrijgesteld van haar werkzaamheden als docente, zodat ervan uitgegaan moet worden dat zij de werkzaamheden als zelfstandige ook in die periode feitelijk naast haar werkzaamheden in dienstbetrekking verrichtte. Gelet op het voorgaande is het aantal vrij te laten uren als zelfstandige terecht vastgesteld op 13,19. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.