Naar boven ↑

Rechtspraak

De omstandigheid dat appellant meende dat zijn partner de werkzaamheden had opgegeven, ontslaat appellant niet van zijn verplichting om aan zijn inlichtingenplicht te voldoen.

Bij besluit van 26 mei 2014 herziet UWV de uitkering van appellant op grond van de Werkloosheidswet (WW) en vordert een bedrag aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellant terug. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend. Bij besluit van eveneens 26 mei 2014 legt UWV aan appellant een boete op van € 1.080,79, omdat appellant UWV niet heeft meegedeeld dat hij in de periode van 16 september 2013 tot en met 30 november 2013 heeft gewerkt. Het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar verklaart UWV bij beslissing op bezwaar van 29 september 2014 ongegrond. Nadat appellant tegen dit besluit beroep heeft ingesteld, neemt UWV een nieuwe beslissing op bezwaar van 11 juni 2015 (bestreden besluit) en verlaagt de boete naar € 550. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 24 november 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3754) acht UWV opzet en grove schuld bij het plegen van de overtreding van de inlichtingenplicht niet bewezen, maar UWV blijft bij het standpunt dat er wel sprake is van verwijtbaarheid. Daarbij past een boete van 50% in plaats van 100% van het benadelingsbedrag. UWV is van mening dat deze boete evenredig is. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij in de veronderstelling was dat zijn partner zijn werkzaamheden had doorgegeven. Wegens zijn lichamelijke gesteldheid is hij verminderd verwijtbaar. Verder heeft appellant gesteld dat er dringende redenen zijn om af te zien van het opleggen van een boete.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Voor het opleggen van een boete is de overtreding van de inlichtingenplicht op zich niet voldoende, omdat ook is vereist dat de betrokkene daarvan subjectief een verwijt kan worden gemaakt. Bovendien zal bij verwijtbaarheid de boete moeten worden afgestemd op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij geldt dat de boete evenredig dient te zijn. Niet in geschil is dat appellant de inlichtingenplicht heeft geschonden. Appellant kan zowel objectief als subjectief een verwijt worden gemaakt van deze overtreding. De omstandigheid dat appellant meende dat zijn partner de werkzaamheden had opgegeven, ontslaat appellant niet van zijn verplichting om aan zijn inlichtingenplicht te voldoen. Dat zijn partner de inlichtingen niet heeft doorgegeven, komt voor rekening en risico van appellant. De stelling dat appellant wegens zijn lichamelijke gesteldheid verminderd verwijtbaar was, is niet nader toegelicht, zodat deze stelling wordt gepasseerd. UWV was verplicht appellant een boete op te leggen. Het bestaan van een dringende reden om hiervan af te zien, is niet nader toegelicht en hiervan is ook in hoger beroep niet gebleken. De opgelegde boete van € 550 is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellant gebleken omstandigheden. Het hoger beroep slaagt niet.