Rechtspraak
Appellant is van 1 oktober 2008 tot en met 28 februari 2009 werkzaam als editor in dienst van X B.V. De arbeidsovereenkomst eindigt per 1 maart 2009. Op 19 maart 2013 dient appellant bij UWV een aanvraag om uitkering inzake de overname van betalingsverplichtingen van X B.V. op grond van hoofdstuk IV van de WW in, omdat X B.V. zijn loon deels onbetaald had gelaten. Bij besluit van 23 september 2013 wijst UWV de aanvraag af, onder meer omdat deze is ingediend meer dan 26 weken nadat X B.V. in een toestand van blijvende betalingsonmacht is komen te verkeren. Het bezwaar van appellant tegen voornoemd besluit verklaart UWV ongegrond. De rechtbank verklaart het beroep van appellant eveneens ongegrond. Appellant voert in hoger beroep aan dat de rechtbank in haar beoordeling ten onrechte is uitgegaan van het moment van beslaglegging in februari 2010 als mogelijk moment van betalingsonmacht.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Vast staat dat X B.V. niet in staat van faillissement is verklaard of dat aan haar surséance van betaling is verleend. Evenmin is in geschil dat X B.V. op enig moment in een blijvende toestand van betalingsonmacht is komen te verkeren. Nu er geen sprake is van faillissement of surséance van betaling, moet het moment van betalingsonmacht worden vastgesteld op basis van de concrete feiten en omstandigheden van het geval.
Omdat betaling, ondanks aanmaningen, dagvaardingen en een vonnis van de Rechtbank Amsterdam uitbleef, is op 16 februari 2010 namens appellant beslag gelegd op de bankrekeningen van X B.V. bij de Rabobank. In maart 2010 heeft de deurwaarder appellant meegedeeld dat het beslag niets heeft opgeleverd door het ontbreken van saldo op de betreffende bankrekeningen. Van andere vermogensbestanddelen is de deurwaarder niet gebleken. De KvK heeft op 24 september 2010 de inschrijving van X B.V. wegens opheffing van de vestiging ambtshalve doorgehaald. Bij brief van 14 mei 2012 heeft appellant X B.V. nog een keer gesommeerd om gehoor te geven aan het vonnis van de kantonrechter. Uiteindelijk is X B.V. op 24 juni 2013 door de KvK ontbonden en uitgeschreven uit het handelsregister.
Op grond van voornoemde feiten en omstandigheden wordt geoordeeld dat het appellant in maart 2010, toen de deurwaarder hem meedeelde dat het beslag niets had opgeleverd, kenbaar moest zijn dat X B.V. verkeerde in een blijvende toestand van opgehouden hebben te betalen. Appellant wordt dan ook niet gevolgd in zijn opvatting dat het moment van betalingsonmacht pas is ingetreden op het moment van kennisgeving van de voorgenomen ontbinding van X B.V.
Appellant heeft dan ook niet binnen 26 weken na het moment van intreden van betalingsonmacht de aanvraag voor een faillissementsuitkering ingediend. Dit betekent dat UWV niet bevoegd was om appellant een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW toe te kennen. Dit is slechts anders indien wordt geoordeeld dat er in het geval van appellant sprake is van een bijzonder geval. Wat appellant hiertoe heeft aangevoerd geeft geen aanleiding tot het aannemen dat sprake is van een dergelijk bijzonder geval. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.