Rechtspraak
Bij besluit van 1 augustus 2011 stelt UWV vast dat werknemer per 10 oktober 2011 geen recht heeft op een WIA-uitkering. Bij besluit van 1 december 2014 stelt UWV naar aanleiding van een nieuwe WIA-aanvraag van verzoeker opnieuw vast dat verzoeker vanaf 11 oktober 2011 geen recht heeft op een WIA-uitkering. UWV verklaart het bezwaar van verzoeker niet-ontvankelijk, de rechtbank verklaart het beroep van verzoeker tegen deze beslissing op bezwaar ongegrond en de Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Verzoeker dient op 15 januari 2016 opnieuw een aanvraag om een WIA-uitkering in en geeft daarbij te kennen dat hij sinds 9 oktober 2009 door ziekte niet kan werken. Het bezwaar van verzoeker verklaart UWV ongegrond, nu niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. De rechtbank verklaart het beroep van verzoeker eveneens ongegrond en wijst het verzoek van verzoeker om schadevergoeding af. Verzoeker stelt tegen deze uitspraak hoger beroep in. Bij wijze van voorlopige voorziening vraagt verzoeker om toekenning van 100.000 euro.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Verzoeker heeft gevraagd om vrijstelling van de verplichting tot het betalen van het voor behandeling van zijn verzoek om een voorlopige voorziening verschuldigde griffierecht. Verzoeker voldoet aan de voorwaarden voor vrijstelling van het betalen van griffierecht. Aan verzoeker wordt daarom vrijstelling van de betaling van griffierecht verleend.
Naar voorlopig oordeel is een reële kans aanwezig dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit niet in stand kunnen blijven. De rechtbank heeft zich ten onrechte beperkt tot de vraag of verzoeker in voldoende mate nieuwe feiten en omstandigheden heeft gesteld en aannemelijk gemaakt. Ook heeft de rechtbank niet onderkend dat UWV bij het bestreden besluit onvoldoende heeft onderzocht of sprake is van een verslechtering van de medische situatie van verzoeker ten opzichte van de eerdere beoordelingen in het kader van de Wet WIA. Daarbij is van belang dat een beoordeling van de medische situatie van verzoeker door een verzekeringsarts ten onrechte niet heeft plaatsgevonden.
Het is op dit moment echter ongewis wat de uitslag zal zijn van een nader onderzoek naar de vraag of sprake is van een verslechtering van de medische situatie van verzoeker. Denkbaar is dat het beroep van verzoeker wel leidt tot vernietiging van de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, maar dat op grond van het nadere onderzoek van UWV toch geoordeeld wordt dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering. Als bij wijze van voorlopige voorziening UWV wordt opgedragen enig bedrag te betalen aan verzoeker, is dit bedrag – dat het karakter zou hebben van een voorschot op een WIA-uitkering – terugvorderbaar als uiteindelijk zou blijken dat op die uitkering geen aanspraak bestaat. Het verkrijgen van een terugvorderbaar bedrag is niet wat verzoeker beoogt met zijn verzoek om een voorlopige voorziening.
Gelet op het voorgaande en bij afweging van de belangen van verzoeker en UWV acht de voorzieningenrechter het niet aangewezen om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt dan ook afgewezen. Het is wel aangewezen dat het hoger beroep van verzoeker op korte termijn ter zitting van een meervoudige kamer wordt behandeld.