Rechtspraak
Bij besluit van 26 mei 2015 brengt UWV met ingang van 16 februari 2015 het bedrag dat appellant aan ouderdomspensioen van het Philips Pensioenfonds ontving in mindering op de WW-uitkering van appellant. Het bezwaar en beroep tegen dit besluit worden ongegrond verklaard. De rechtbank overweegt dat het uitgangspunt volgens artikel 34 van de WW (zoals deze bepaling gold tot 1 juli 2015) is dat inkomen geheel in mindering wordt gebracht op de uitkering. De rechtbank oordeelt dat UWV op grond van artikel 3:5, eerste lid, aanhef, onder a, van het Algemeen Inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) het prepensioen terecht als inkomen heeft aangemerkt en in mindering gebracht op de WW-uitkering. Het prepensioen van appellant valt volgens de rechtbank niet onder de uitzonderingssituatie in het derde lid, omdat het prepensioen niet voortvloeit uit dezelfde dienstbetrekking als zijn WW-uitkering. Appellant voert in hoger beroep aan dat de rechtbank het concrete geval onvoldoende heeft beoordeeld. Hij heeft er destijds bewust voor gekozen om dit pensioen te laten betalen vanaf zijn 60e zodat hij dit kon gebruiken om zijn werk als zelfstandige op te starten. De wijze waarop de Raad artikel, 3 derde lid, van het AIB heeft uitgelegd is geen stimulans voor werknemers om werk te zoeken en bij te verdienen naast het pensioen. Volgens appellant benadeelt deze bepaling met name parttimers. De uitleg van dit artikel zou dan ook moeten worden herzien volgens appellant. Daarnaast verzoekt appellant om zijn pensioen te laten vallen onder de tien vrijgestelde uren die hij naast zijn WW-uitkering mag bijverdienen als zelfstandige.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Niet in geschil is dat het prepensioen dat appellant vanaf 1 februari 2012 ontvangt een uitkering is als bedoeld in artikel 3:5 van het AIB, dat de dienstbetrekking waaruit de werkloosheid is ontstaan een andere dienstbetrekking is dan waar appellant het pensioen voor ontvangt en dat deze dienstbetrekkingen voor het intreden van de (eerste) werkloosheid niet naast elkaar bestonden. Hetgeen appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om de uitleg van artikel 3:5 van het AIB te herzien. Artikel 34 van de WW, artikel 3:5 van het AIB en de nota van toelichting daarbij (Stb. 2012, 79, p. 39 e.v.) bieden daartoe geen ruimte. Ook het standpunt van appellant dat hij als parttimer wordt benadeeld slaagt niet. Voor alle gevallen geldt dat als een pensioen wordt ontvangen uit een eerdere dienstbetrekking dan waaruit een WW-recht is ontstaan, het pensioen in mindering moet worden gebracht op de WW-uitkering, ongeacht de omvang van een dienstverband. De WW biedt niet de mogelijkheid om het pensioen in de plaats te stellen van de tien zogenoemde vrijgestelde uren. Het hoger beroep slaagt niet.