Rechtspraak
Appellant treedt per 1 oktober 2012 uit dienst bij zijn voormalig werkgever. Op 9 oktober 2013 meldt appellant zich bij UWV met ingang van 1 oktober 2012 ziek. Appellant wordt bij besluit van 4 november 2013, zonder beoordeling door een arts, met ingang van 3 oktober 2012 in aanmerking gebracht voor een ZW-uitkering. Bij besluit van 19 november 2013 laat UWV aan appellant weten dat het besluit van 4 november 2013 niet had mogen worden verstuurd, omdat appellant weliswaar recht heeft op een ZW-uitkering, maar de juiste periode nog door een arts moet worden bepaald. De verzekeringsarts komt in haar rapport van 3 december 2013 tot de conclusie dat appellant doorlopend geschikt is geweest voor de maatgevende arbeid. Op basis van voornoemd rapport bepaalt UWV bij besluit van 9 december 2013 dat appellant met ingang van 1 oktober 2012 niet arbeidsongeschikt was en dus geen recht had op een ZW-uitkering. Het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 19 november 2013 en 9 december 2013 verklaart UWV ongegrond. Het beroep tegen voornoemde besluiten verklaart de rechtbank eveneens ongegrond. Appellant herhaalt in hoger beroep dat hij in de periode in geding door psychische klachten niet in staat was zijn arbeid te verrichten en beroept zich voorts op het vertrouwensbeginsel.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Uit de periode in geding is geen medische informatie beschikbaar; appellant was destijds niet onder behandeling. De verzekeringsarts van UWV heeft appellant op 3 december 2013 op het spreekuur gezien. Appellant maakte toen op haar een gezonde indruk. Bij onderzoek van de psyche werden door haar, anders dan een wat somber getinte stemming, geen bijzonderheden gevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant gezien op de hoorzitting van 30 juni 2014. Hij heeft aandacht besteed aan de op de hoorzitting naar voren gebrachte stelling van appellant dat hij ongeveer een jaar ‘van het padje af’ was geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft niet aannemelijk geacht dat appellant gedurende de periode in geding ongeschikt is geweest om zijn arbeid te verrichten. Gelet op het voorgaande concludeert de Raad dat appellant gedurende de periode in geschil niet ongeschikt is geweest voor zijn arbeid.
Met de rechtbank wordt voorts geoordeeld dat het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Het moest appellant na een telefoongesprek met UWV van 21 oktober 2013 duidelijk zijn dat een beoordeling door een arts noodzakelijk was alvorens over zijn recht op uitkering zou kunnen worden beslist. Ook moest hem duidelijk zijn dat deze beoordeling, toen hij het besluit van 4 november 2013 ontving, nog niet had plaatsgevonden. UWV heeft appellant voorts al na anderhalve week laten weten dat het besluit van 4 november 2013 niet juist was. Dat ook de tekst van het besluit van 19 november 2013 niet geheel correct was in die zin dat werd gesteld dat wel recht bestond maar dat de juiste periode nog door de arts moest worden bepaald doet daaraan niet af. Er is feitelijk geen uitkering uitbetaald aan appellant, zodat hij ook daaraan geen in rechte te honoreren vertrouwen heeft kunnen ontlenen. Nadat appellant op 3 december 2013 het spreekuur van de verzekeringsarts had bezocht is hij vervolgens bij besluit van 9 december 2013 juist geïnformeerd. Van het verspelen van de bevoegdheid de gemaakte fout te herstellen kan dan ook onder deze omstandigheden geen sprake zijn. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.