Naar boven ↑

Rechtspraak

Faillissementsuitkering. Het standpunt van appellant dat voor de berekening van de in artikel 64 lid 1 WW bedoelde periodes slechts uitgegaan kan worden van een opzegging die na het intreden van de betalingsonmacht van werkgeefster is ingetreden, vindt geen steun in de tekst van de wet.

Appellant is sinds 1 juli 1996 in dienst van werkgeefster, laatstelijk in de functie van hoofd uitvoerder. Bij brief van 26 maart 2014 zegt werkgeefster, met toestemming van UWV, de arbeidsovereenkomst met appellant op per 13 juli 2014. Op 22 mei 2014 wordt werkgeefster in staat van faillissement verklaard. Bij brief van 26 mei 2014 zegt de curator, indien en voor zover er tussen appellant en werkgeefster een dienstverband bestaat en dit dienstverband niet reeds om een andere reden rechtsgeldig is geƫindigd, appellant ontslag aan op de kortst mogelijke termijn. Bij besluit van 17 juli 2014 brengt UWV appellant in aanmerking voor een faillissementsuitkering. UWV merkt als datum van opzegging van de arbeidsovereenkomst 27 maart 2014 aan, de dag na de verzending van de opzeggingsbrief van werkgeefster. UWV verklaart het bezwaar van appellant tegen voornoemd besluit ongegrond. De rechtbank verklaart het beroep van appellant eveneens ongegrond. In hoger beroep herhaalt appellant zijn standpunt dat ten tijde van de opzegging door werkgeefster nog geen sprake was van betalingsonmacht, omdat hoofdstuk IV van de WW op dat moment nog niet van toepassing was. Appellant betwist niet dat in zijn geval moet worden uitgegaan van de termijn van zes weken van artikel 40 van de Faillissementswet, maar is van mening dat deze aanvangt op de dag van opzegging door de curator in plaats van de opzegging door werkgeefster.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Het standpunt van appellant dat voor de berekening van de in artikel 64, eerste lid, van de WW bedoelde periodes slechts uitgegaan kan worden van een opzegging die na het intreden van de betalingsonmacht van werkgeefster is ingetreden, vindt geen steun in de tekst van de wet, die een dergelijke voorwaarde niet stelt. Dit standpunt strookt ook niet met de strekking van hoofdstuk IV van de WW, dat erin voorziet dat ook betalingsverplichtingen van werkgeefster worden overgenomen die betrekking hebben op periodes waarin werkgeefster nog niet betalingsonmachtig was. Deze periodes nemen, indien de dienstbetrekking door opzegging is beƫindigd, alle als uitgangspunt de dag van opzegging als bedoeld in artikel 64, eerste lid, onder 4, van de WW.

Daarvan uitgaande is UWV terecht uitgegaan van de opzegging door werkgeefster op 26 maart 2014. Het oordeel van de rechtbank dat uit de opzeggingsbrief van de curator van 26 mei 2014 niet valt op te maken dat de curator de eerder gedane opzegging door werkgeefster heeft willen intrekken of herzien, is door appellant niet betwist. UWV heeft voorts op goede gronden gewezen op de uitspraak van de Raad van 27 februari 2008, die een vergelijkbare situatie betreft waarin na een opzegging van de arbeidsovereenkomst door werkgeefster, deze in staat van faillissement is verklaard en de curator de arbeidsovereenkomst opnieuw heeft opgezegd. Anders dan appellant stelt, gaat die uitspraak niet alleen over de in acht te nemen opzegtermijn, maar ook over de vraag of uitgegaan dient te worden van de opzegging door werkgeefster dan wel door de curator.

Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.