Rechtspraak
UWV krijgt op 3 december 2012 een schriftelijke melding van een interne melder dat appellant – WW-gerechtigde – vanaf 1 oktober 2012 een onderneming heeft. Hij zou minimaal vijf tot zes maal per week op markten en braderieën staan. Een handhavingsdeskundige van UWV stelt een onderzoek in en brengt op 19 maart 2013 een rapport uit. Volgens dat rapport heeft appellant tijdens de periode dat hij een WW-uitkering ontving als zelfstandige werkzaamheden verricht. Volgens de onderzoeksresultaten heeft appellant vanaf de start van zijn bedrijf in oktober 2012 tot en met mei 2013 minimaal 302 werkzame uren als zelfstandige te weinig opgegeven aan UWV. UWV neemt een herzienings- en terugvorderingsbesluit. Bij een tweede besluit legt UWV appellant een boete op ter hoogte van het benadelingsbedrag, € 7.882,51. Het bezwaar wordt ongegrond verklaard. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit voor zover daarbij een boete is opgelegd. De rechtbank acht een boete van € 2.110 passend en geboden.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Allereerst moet worden beoordeeld of artikel 25 van de WW in overeenstemming is met het lex certa-beginsel, dat onder meer besloten ligt in artikel 5:4, eerste lid, van de Awb en artikel 7, eerste lid, van het EVRM. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4725) verlangt het lex certa-beginsel van de wetgever dat hij met het oog op de rechtszekerheid op een zo duidelijk mogelijke wijze een verboden gedraging omschrijft. Soms kan vaagheid onvermijdelijk zijn, omdat niet altijd is te voorzien op welke wijze de te beschermen belangen in de toekomst zullen worden geschonden en omdat, indien dit wel is te voorzien, de omschrijvingen van verboden gedragingen anders te verfijnd worden met als gevolg dat de overzichtelijkheid wegvalt en daarmee het belang van de algemene duidelijkheid van wetgeving schade lijdt (zie HR 31 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7954 en ABRvS 17 maart 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL7836). Indien het desbetreffende voorschrift een ‘vage norm’ bevat, dient bij de beantwoording van de vraag of de rechtsnorm voldoende bepaald is ook de wetsgeschiedenis of, zo nodig, de uitleg die de rechter aan die ‘vage norm’ heeft gegeven in aanmerking te worden genomen (bijvoorbeeld: EHRM 28 juni 2011, nr. 577/11, ECLI:NL:XX:2011:BT2901 inzake Het Financieele Dagblad/Nederland en EHRM 25 mei 1993, nr. 14307/88 inzake Kokkinakis/Griekenland).
De inlichtingenverplichting in artikel 25 van de WW is weliswaar in algemene termen omschreven maar ziet blijkens de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van dat artikel (Kamerstukken II 1985/86, 19 261, nr. 3, p. 142) duidelijk op feiten en omstandigheden waarvan de werknemer weet of redelijkerwijs kan vermoeden, dat deze tot wijziging of beëindiging van het uitkeringsrecht of tot wijziging van het te betalen bedrag aan uitkering kunnen leiden. Het is in het licht van het doel van de WW – een verzekering van werknemers tegen geldelijke gevolgen van werkloosheid – evident dat onder die inlichtingenverplichting in elk geval het opgeven van gewerkte uren valt. Dat alle uren die besteed worden aan activiteiten die direct verband houden met werkzaamheden als zelfstandige, aan UWV moeten worden gemeld, is in vele uitspraken van de Raad tot uitdrukking gebracht (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW9258). Zo is de rechtsnorm van artikel 25 van de WW voldoende bepaald en is voor de werknemer voorzienbaar wanneer niet of onvoldoende nakoming van deze inlichtingenverplichting leidt tot bestraffing. Van strijd met het lex certa-beginsel is daarom geen sprake.
Naar aanleiding van de overige beroepsgronden over de boete wordt als volgt overwogen. UWV was verplicht appellant een boete op te leggen. De voor de boeteoplegging in aanmerking te nemen bedragen vóór en vanaf 1 januari 2013 zijn juist en resulteren in een totaal bedrag van € 2.110. Appellant heeft aangevoerd dat hij niet in staat is de boete te betalen. In vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3594) is overwogen dat indien een beslissing van de rechtbank inzake een boete aan het oordeel van een hogerberoepsrechter wordt onderworpen, deze daarover zijn oordeel dient te vormen met inachtneming van de aannemelijk geworden omstandigheden waarin de betrokkene op het moment van beoordeling door de hogerberoepsrechter verkeert. Ter zitting is vastgesteld dat tot nu toe € 567,47 op de boete is afgelost en dat de aflossingscapaciteit van appellant is gedaald tot € 97,72 per maand. Gelet op de in 4.6 genoemde rechtspraak en artikel 6, tweede lid, aanhef en onder c, van de Beleidsregel boete werknemer 2017 dient de boete wegens verminderde draagkracht te worden verlaagd tot € 1.172,64 (twaalf maal de aflossingscapaciteit per maand). Het hoger beroep slaagt.