Rechtspraak
Bij besluit van 3 november 2005 stelt UWV vast dat appellant recht heeft op een ZW-uitkering en een TW-toeslag. Bij besluit van 23 augustus 2007 stelt UWV vast dat appellant geen recht heeft op een WAO-uitkering. UWV verklaart het door appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van 23 augustus 2007 gegrond en stelt vast dat appellant met ingang van 6 oktober 2005 recht heeft op een WAO-uitkering. Bij besluit van 7 januari 2011 maakt UWV aan appellant bekend dat hij als gevolg van de toekenning van de WAO-uitkering vanaf 6 oktober 2005 nog maar recht heeft op ziekengeld van € 1,09 per dag en geeft te kennen dat het te veel betaalde ziekengeld over de periode van 6 oktober 2005 tot 6 september 2007 zal worden verrekend met de toegekende WAO-uitkering. Bij besluit van 10 oktober 2013 vordert UWV een bedrag van € 20.546,55 bruto van appellant terug wegens de onverschuldigd betaalde WAO-uitkering. UWV verklaart het bezwaar van appellant gegrond, aangezien het niet aan de afdeling WAO is om bedragen van appellant terug te vorderen, maar aan de afdeling ZW. Bij afzonderlijke besluiten van 6 februari 2014 vordert UWV een bedrag van € 18.060 bruto terug op grond van de ZW en een bedrag van € 1.942,08 bruto op grond van de TW . De bezwaren en beroepen van appellant tegen beide besluiten worden ongegrond verklaard.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Onder verwijzing naar artikel 3:309 BW en zijn vaste rechtspraak (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2009:BH0981) vangt de verjaringstermijn voor het nemen van een terugvorderingsbesluit met betrekking tot onverschuldigde betaling van een WAO-uitkering aan op het moment dat UWV bekend is geworden met feiten of omstandigheden op basis waarvan voldoende duidelijk is dat een besluit omtrent terugvordering in de rede ligt. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad (zie onder meer ECLI:NL:HR:2003:AK3696) dient die bekendheid subjectief te worden opgevat als een daadwerkelijke bekendheid. Door diegene die zich op verjaring beroept, moet worden gesteld en zo nodig bewezen dat de schuldeiser daadwerkelijk bekend was met het bestaan van de vordering en de persoon van de ontvanger. Het oordeel van de rechtbank dat het beroep van appellant op verjaring niet slaagt, wordt onderschreven. In de Beleidsregel terug-en invordering van 31 maart 1999 (Stcrt. 1999, 75, p. 15) heeft UWV neergelegd dat wat te veel aan uitkering is betaald bruto wordt teruggevorderd, maar dat met terugbetaling van een nettobedrag kan worden volstaan als die terugbetaling plaatsvindt binnen hetzelfde lopende belastingboekjaar als waarin de onverschuldigde betaling heeft plaatsgevonden. Het is niet van betekenis of aan de onverschuldigde betaling een fout van UWV of een verzuim van een betrokkene ten grondslag heeft gelegen. Met de rechtbank wordt daarom geoordeeld dat UWV terecht is overgegaan tot terugvordering van brutobedragen. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.