Rechtspraak
Betrokkene is in 1993 aangesteld bij een rechtsvoorganger van het waterschap. Vanaf 1 januari 2011 is hij 36 uur per week werkzaam in de functie van medewerker beheer en onderhoud. Het waterschap legt betrokkene bij besluit van 6 januari 2014 de disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk ontslag op. Het ontslag is in rechte komen vast te staan. Bij besluit van 15 januari 2014 stelt UWV vast dat betrokkene vanaf 3 februari 2014 recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), maar dat deze uitkering niet tot uitbetaling komt, omdat betrokkene verwijtbaar werkloos is geworden. Naar aanleiding van zijn bezwaar wordt betrokkene met ingang van 3 februari 2014 alsnog in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering, die gedurende de eerste 26 weken, tot 4 augustus 2014, voor de helft wordt uitbetaald. Hieraan ligt ten grondslag dat betrokkene verwijtbaar werkloos is, maar dat de werkloosheid hem niet in overwegende mate kan worden verweten. Het Waterschap en betrokkene stellen beroep in tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard en het verzoek van betrokkene om schadevergoeding afgewezen.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Het waterschap heeft ter zitting van de Raad verklaard dat hij de WW-uitkering, die op hem als overheidswerkgever is verhaald, van UWV wil terugvorderen. Op grond van artikel 108, eerste lid, aanhef en onder j, van de Wet financiering sociale verzekeringen kan het waterschap UWV verzoeken de schade die hij lijdt door toepassing van artikel 23, eerste lid, van de WW en de daaraan verbonden uitvoeringskosten te vergoeden. Deze schade komt voor vergoeding in aanmerking indien de WW-uitkering geheel of gedeeltelijk ten onrechte aan betrokkene is toegekend. Gelet hierop heeft het waterschap, anders dan betrokkene heeft betoogd, procesbelang bij zijn hoger beroep.
De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank dat UWV zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een objectieve dringende reden voor het gegeven ontslag. Betrokkene heeft met zijn loonbedrijf opdrachten aangenomen van en leveringen verricht aan het waterschap, hetgeen in strijd is met de Sectorale Arbeidsvoorwaardenregelingen waterschapspersoneel en waarmee grote bedragen gemoeid waren. Betrokkene heeft voorts bij het uitbrengen van offertes inzage gehad in de door de concurrenten uitgebrachte offertes. De Raad acht met de rechtbank aannemelijk dat betrokkene deze offerteprijzen heeft gebruikt voor het verkrijgen van opdrachten voor zijn loonbedrijf. Voorts heeft betrokkene het waterschap benadeeld door ten minste één opdracht binnen te halen waarvoor hij een onderaannemer heeft ingeschakeld tegen een lagere prijs. De Raad kwam in de uitspraak van 22 oktober 2015 al tot de slotsom dat de drie gedragingen tezamen, bezien in hun onderling verband, gelet op de aard en ernst van het plichtsverzuim de opgelegde disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk ontslag rechtsvaardigen. Deze gedragingen zijn eveneens een dringende reden voor ontslag in de zin van artikel 7:678 van het BW en leiden ertoe dat de werkloosheid verwijtbaar is.
Over de vraag of de werkloosheid al dan niet in overwegende mate aan betrokkene kan worden verweten wordt als volgt overwogen. In de uitspraak van 22 oktober 2015 (betreffende de rechtvaardigheid van het ontslag) heeft de Raad geoordeeld dat het voor betrokkene verzachtende omstandigheden oplevert dat zijn leidinggevenden ervan op de hoogte waren dat hij met Loonbedrijf nevenwerkzaamheden verrichtte voor het waterschap en dat de opdrachten van het waterschap zelf afkomstig waren. Daarentegen heeft de Raad betrokkene verweten dat hij de risico’s van het frequent inhuren van Loonbedrijf op (de schijn van) belangenverstrengeling, vriendjespolitiek en oneerlijke concurrentie niet met zijn leidinggevenden heeft besproken. Voorts is, zoals in 4.3 weergegeven, in het bijzonder gewicht toegekend aan de tweede gedraging, waarbij betrokkene misbruik heeft gemaakt van kennis waarover hij als ambtenaar de beschikking had gekregen. Het geheel van gedragingen van betrokkene die tot zijn ontslag hebben geleid en de omstandigheden waarin deze hebben plaats gevonden, leiden tot het oordeel dat de werkloosheid weliswaar enigszins verminderd verwijtbaar is, maar niet in die mate dat de werkloosheid betrokkene niet in overwegende mate kan worden verweten.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de WW-uitkering, zoals ook al was gesteld in het besluit van 15 januari 2014, blijvend geheel geweigerd moet worden. Gelet hierop slaagt het hoger beroep van het waterschap en slaagt het hoger beroep van betrokkene niet. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover het beroep van het waterschap ongegrond is verklaard.