Rechtspraak
Appellante is werkzaam als datatypiste bij werkgever voor 36 uur per week. Na herhaalde uitval en twee operaties aan een hernia, wijst UWV de aanvraag van appellante om een WIA-uitkering af, omdat zij in staat wordt geacht haar maatgevende arbeid als datatypiste bij werkgever voor 36 uur per week te vervullen. Daaraan ligt een rapport ten grondslag van 21 juli 2011 van een verzekeringsarts. Het bezwaar, beroep en hoger beroep van appellante tegen voornoemde afwijzing hebben hier geen verandering in aangebracht. Op 2 april 2013 meldt appellante zich ziek vanuit de situatie dat zij een WW-uitkering ontvangt. Volgens het rapport van 22 mei 2013 van de verzekeringsarts heeft appellante meer beperkingen dan zijn opgenomen in de FML van 21 juli 2011, opgemaakt tijdens de eerdere WIA-beoordeling. Appellante meldt de verslechterde gezondheid aan UWV. De verzekeringsarts stelt, in het kader van de beoordeling of recht bestaat op een WIA-uitkering, in het rapport van 6 september 2013 vast dat de FML van 21 juli 2011 onveranderd van toepassing is. UWV bericht appellante bij besluit van 10 september 2013 dat zij vanaf 2 april 2013 geen recht heeft op een WIA-uitkering. UWV verklaart het bezwaar van appellante tegen voornoemd besluit ongegrond. De rechtbank verklaart het beroep van appellante eveneens ongegrond. Appellante stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat haar beperkingen ten opzichte van 4 juli 2011 wel degelijk zijn toegenomen.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. De door appellante in beroep en hoger beroep ingebrachte medische informatie leidt niet tot twijfel aan de juistheid van het standpunt van de artsen van UWV, dat de medische situatie van appellante op 2 april 2013 niet is gewijzigd ten opzichte van haar belastbaarheid zoals vastgelegd in de FML van 21 juli 2011.
Uit het door appellante overgelegde rapport van een verzekeringsarts van 22 juli 2015 blijkt dat er op dat moment vier pijnblokkades hebben plaatsgevonden. De verzekeringsarts acht op basis van zijn onderzoek in vergelijking tot zijn eerdere onderzoek in 2013 meer beperkingen aanwezig dan zijn aangegeven in de eerdere FML. Uit het rapport valt af te leiden dat de verslechtering zowel op psychisch vlak is opgetreden – al gaat het beter met de depressieve klachten – en dat de radioculopathie volgens deze verzekeringsarts de pijnklachten geeft zoals in zijn onderzoek is vastgesteld. Dit heeft ertoe geleid dat appellante niet geschikt wordt geacht voor haar maatmanarbeid en dat onvoldoende functies kunnen worden geduid. Dit betekent echter niet dat ook al op 2 april 2013 sprake was van meer beperkingen. Deze verzekeringsarts heeft in zijn rapport immers duidelijk vermeld dat ten opzichte van zijn vorige onderzoek in 2013 een verslechtering is opgetreden. In de rapporten van de artsen van UWV van 22 mei 2013, 6 september 2013 en 22 januari 2014 worden behandelingen tegen de pijn nog niet genoemd, ook niet door appellante. Als medicatie worden paracetamol en ibuprofen genoemd. De brieven van de behandelend revalidatiearts en de neuroloog van eind 2012 behelzen evenmin adviezen of stappen in die richting. Dit maakt dat de ernst van de pijnklachten zoals beschreven in het rapport van 22 juli 2015 niet overeenkomt met de medische situatie op de datum in geding, 2 april 2013.
Wat betreft de psychische klachten heeft appellante in hoger beroep alleen aangevoerd dat deze zijn onderschat. De artsen van UWV hebben deze klachten onderkend, zo blijkt uit de eerdere genoemde rapporten van 6 september 2013, 22 januari 2014 en van 11 juni 2014. In de FML van 21 juli 2011 zijn beperkingen opgenomen op psychisch vlak. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de beperkingen van appellante op psychisch vlak zijn onderschat.
Dit leidt tot de slotsom dat de conclusie van de artsen van UWV dat de medische situatie van appellante van 2 april 2013 ten opzichte van de FML van 21 juli 2011 beschreven belastbaarheid niet is gewijzigd, juist is. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.