Naar boven ↑

Rechtspraak

Voortzetting arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd zonder tegenspraak. Ten onrechte is door UWV aangenomen dat appellant geen (loon)vordering had op werkgever en daardoor (gedeeltelijk) niet in aanmerking komt voor een uitkering wegens betalingsonmacht van de werkgever.

Appellant is vanaf 13 januari 2014 tot en met 31 maart 2014 werkzaam op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met BV X. Vanaf 1 april 2014 zet appellant zijn werkzaamheden voort bij BV X. Op 27 mei 2014 wordt het faillissement van BV X uitgesproken. Vervolgens vraagt appellant bij UWV een uitkering wegens betalingsonmacht van BV X aan. Voor de periode vanaf 1 april 2014 wijst UWV deze aanvraag af, nu niet onomstotelijk is komen vast te staan dat appellant vanaf 1 april 2014 werkzaamheden heeft verricht voor BV X en dat daarmee zijn arbeidsovereenkomst (stilzwijgend) is verlengd. Appellant maakt tegen dit besluit bezwaar, maar UWV verklaart dit bezwaar ongegrond. Ook de rechtbank oordeelt dat, hoewel niet onaannemelijk is dat appellant na 1 april 2014 nog (enige) werkzaamheden heeft verricht die een voortzetting waren van zijn oude werkzaamheden bij BV X, geen sprake is van een stilzwijgende voortzetting van de arbeidsverhouding tussen appellant en BV X. De rechtbank oordeelt zodoende dat niet bewust een vervolg is gegeven aan de arbeidsovereenkomst, zodat deze op 1 april van 2014 van rechtswege is geƫindigd. De onduidelijkheid die bestaat over het al dan niet bestaan van een arbeidsovereenkomst komt volgens de rechtbank voor rekening van appellant. In hoger beroep voert appellant nog steeds aan dat sprake is geweest van een voortzetting van de arbeidsovereenkomst zonder tegenspraak.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Anders dan UWV en de rechtbank oordeelt de Raad dat vanaf 1 april 2014 wel degelijk sprake was van een (stilzwijgend) voortgezette arbeidsovereenkomst, nu uit de gedingstukken (waaronder e-mails) en het verhandelde ter zitting blijkt dat appellant zijn werkzaamheden na 1 april 2014 heeft voortgezet. Uit het feit dat de broer van de voormalig directeur van BV X (de directeur was inmiddels overleden) tijdens noch kort na afloop van de arbeidsovereenkomst aan appellant kenbaar heeft gemaakt dat hij zijn werkzaamheden voor BV X per 1 april 2014 moest beƫindigen, kan worden afgeleid dat appellant mocht aannemen dat de arbeidsovereenkomst, na afloop van de tijd waarvoor deze was aangegaan, stilzwijgend werd voortgezet. Dat deze overeenkomst niet schriftelijk is overeengekomen of is aangemeld bij de Belastingdienst, doet aan de rechtsgeldigheid van de overeenkomst niets af. Zodoende is de arbeidsovereenkomst van appellant met BV X per 1 april 2014 zonder tegenspraak voortgezet voor dezelfde tijd als de oorspronkelijke overeenkomst. Ten onrechte is door UWV aangenomen dat appellant vanaf 1 april 2014 geen (loon)vordering meer had op BV X. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak, verklaart het beroep tegen het besluit inzake de afwijzing van de uitkering wegens betalingsonmacht gegrond en vernietigt dat besluit. UWV wordt opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.