Rechtspraak
Betrokkene ontvangt een WAO-uitkering gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%. Per 9 maart 2012 ontvangt betrokkene een ZW-uitkering. Naar aanleiding van de ziekmelding van betrokkene verricht UWV in maart 2014 een herbeoordeling, waaruit blijkt dat betrokkene per 6 januari 2012 80-100% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 9 april 2014 stelt UWV vast dat betrokkene recht heeft op een hogere WAO-uitkering, die met ingang van 6 januari 2012 wordt gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Van de verhoging van de WAO-uitkering wordt alleen het bedrag uitbetaald dat hoger is dan de ZW-uitkering. Partijen verschillen van mening over de wijze waarop de WAO-uitkering met de ZW-uitkering moet worden verrekend. Volgens UWV volgt uit artikel 21 lid 2 WAO en artikel 29 lid 7 ZW, dat de ZW-uitkering inclusief vakantiegeld in mindering moet worden gebracht op de WAO-uitkering, waarin geen vakantietoeslag is opgenomen. Betrokkene stelt zich op het standpunt dat, nu de ZW-uitkering inclusief en de WAO-uitkering exclusief vakantiegeld wordt uitbetaald, deze uitkeringen niet een-op-een met elkaar kunnen worden verrekend. Door de toepassing van de door appellant gestelde berekeningswijze wordt betrokkene benadeeld, terwijl dit volgens betrokkene niet de bedoeling is geweest van de wetgever bij de invoering van de anticumulatieregeling per 1 januari 2011. Volgens de rechtbank volgt uit artikel 39b WAO dat de verhoging van de WAO-uitkering moet worden verrekend met de reeds ontvangen ZW-uitkering, maar blijkt daaruit niet op welke wijze deze verrekening (gelet op het vakantiegeld) plaatsvindt. In de memorie van toelichting bij de Wet harmonisatie en vereenvoudiging socialezekerheidswetgeving is onder meer expliciet opgenomen dat de samenloopregeling geen gevolgen heeft voor de hoogte van de uitkering die de werknemer ontvangt. De rechtbank volgt derhalve de uitleg van betrokkene.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. De Raad is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat UWV wel op de juiste wijze gevolg heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 39b WAO. Op grond van deze wettelijke bepaling wordt, indien bij toegenomen arbeidsongeschiktheid zowel recht bestaat op verhoging van de WAO-uitkering als op een ZW-uitkering, het bedrag waarmee de WAO-uitkering wordt verhoogd, uitbetaald voor zover dit de ZW-uitkering overtreft. Voorts geldt dat in die situatie de WAO-uitkering, mede gelet op het bepaalde in artikel 21 lid 2 WAO, exclusief vakantiegeld wordt uitbetaald. In de ZW is geen bepaling opgenomen op basis waarvan separaat aanspraak kan worden gemaakt op vakantiegeld. De ZW-uitkering wordt daarom altijd inclusief vakantiegeld uitbetaald. Hieruit volgt dat bij de verrekening van voornoemde uitkeringen het vakantiegeld van de WAO-uitkering niet wordt betrokken, en het vakantiegeld van de ZW-uitkering wel. Voor het standpunt van betrokkene dat bij de verrekening van de ZW-uitkering met de WAO-uitkering het vakantiegeld bij beide uitkeringen moet worden betrokken, of bij beide uitkeringen moet worden uitgezonderd, wordt in de wet geen aansluiting gevonden. Verder wordt overwogen dat het aan de wetgever is om gestelde nadelige effecten van wetgeving teniet te doen. Gelet op de duidelijke tekst van de wettelijke bepalingen wordt niet toegekomen aan een uitleg van de wetsgeschiedenis. Gelet op het voorgaande wordt UWV gevolgd in de wijze waarop het de twee uitkeringen heeft verrekend.