Rechtspraak
Appellante was vanaf 7 juni 2010 in dienst bij werkgeefster. Omdat werkgeefster merkte dat er regelmatig kastekorten waren heeft zij het recherchebureau Risk Control ingeschakeld. Risk Control heeft een verborgen camera opgehangen die van 4 december 2014 tot en 18 december 2014 opnames heeft gemaakt. Het onderzoeksrapport van Risk Control vermeldt dat uit de camerabeelden is gebleken dat appellante op verscheidene data als eerste in de zaak aanwezig was en geld uit de kassa wegnam. Op 3 december 2014 hebben twee medewerkers van Risk Control appellante ondervraagd en appellante heeft een schriftelijke verklaring ondertekend, waarin zij erkent verscheidene keren geld te hebben weggenomen uit de kassa. Op 23 december 2014 is appellante mondeling ontslag op staande voet aangezegd en dit is bij brief van 29 december 2014 bevestigd. Appellante vordert vervolgens een voorziening in kort geding, welke voorziening bij vonnis van 3 maart 2015 is afgewezen. Naar het oordeel van de kantonrechter staat voorshands voldoende vast dat gestelde diefstal zich heeft voorgedaan, is de verklaring van appellante niet onder druk afgelegd, is sprake van een dringende reden en is het ontslag naar voorlopig oordeel van de kantonrechter onverwijld meegedeeld. Bij besluit van 15 april 2015 stelt UWV vast dat appellante met ingang van 23 december 2014 recht heeft op een WW-uitkering, maar dat deze niet tot uitbetaling komt, aangezien sprake is van een dringende reden voor ontslag en appellante verwijtbaar werkloos is. Het bezwaar en beroep van appellante worden ongegrond verklaard. De rechtbank overweegt dat uit het vonnis van 3 maart 2015 blijkt dat appellante zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal en dat dit een dringende reden voor ontslag op staande voet oplevert. Appellante heeft haar stelling dat de feiten niet juist zijn, niet onderbouwd. De gedingstukken en met name het verslag van het gesprek op 23 december 2014 doen niet twijfelen aan de gang van zaken. De rechtbank is daarom van oordeel dat UWV op goede gronden is uitgegaan van het feitencomplex zoals dit door de kantonrechter is aangenomen en dat voor nader onderzoek geen aanleiding bestond. UWV is daarom op goede gronden tot de conclusie gekomen dat appellante zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal. Dat de diefstal haar niet of niet in overwegende mate is aan te rekenen is niet gebleken.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is grotendeels een herhaling van wat zij bij de rechtbank heeft aangevoerd. Hierin is geen aanleiding gelegen om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. Het hoger beroep slaagt niet.