Naar boven ↑

Rechtspraak

Geen sprake van gezagsverhouding, aangezien appellant feitelijk de dienst uit maakte.

Op 12 januari 2015 vraagt appellant een WW-uitkering aan. Als laatste werkgever geeft hij A op, handelend onder de naam pizzeria. Op 23 december 2014 is het faillissement van A uitgesproken. Bij brief van 9 januari 2015 zegt de curator appellant ontslag aan tegen de vroegst mogelijke datum. Bij besluit van 10 februari 2015 stelt UWV vast dat appellant per 9 januari 2015 geen recht heeft op een WW-uitkering, omdat hij geen werknemer was. Bij beslissing op bezwaar van 8 juni 2015 verklaart UWV het bezwaar van appellant ongegrond. UWV legt aan dit besluit ten grondslag dat tussen appellante en A geen gezagsverhouding bestond. De rechtbank verklaart het beroep van appellant ongegrond, aangezien volgens de rechtbank geen sprake was van een gezagsverhouding.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant werkzaamheden heeft verricht en dat hij daarvoor loon heeft ontvangen. In geschil is wel of sprake is geweest van een gezagsverhouding tussen appellant en A. Voor de beantwoording van de vraag of tussen appellant en A sprake is geweest van een gezagsverhouding worden de volgende feiten en omstandigheden van belang geacht. In een brief van 28 november 2012 heeft de vorige exploitant van de pizzeria aan de verhuurder van het pand geschreven dat zij met de zaak ging stoppen maar dat appellant de zaak vanaf 1 januari 1013 zal overnemen. Zij verzocht de verhuurder het huurcontract in die zin aan te passen. Genoemde brief is medeondertekend door appellant. Op 7 januari 2013 is een koopovereenkomst gesloten tussen de vorige huurder en A met betrekking tot de gehele inventaris, goodwill en handelsnaam van de pizzeria. De naam van appellant is wel onder de overeenkomst getypt, maar hij heeft niet getekend. Appellant heeft in een overeenkomst verklaard mede aansprakelijk te zijn voor de stipte nakoming van de uit de huurovereenkomst voortvloeiende verplichtingen. De makelaar die betrokken was bij de overname van de pizzeria, heeft op 5 maart 2015 verklaard dat de rol van appellant van begin af aan die van medevennoot was. De verhuurder heeft op 20 maart 2015 verklaard dat hij een brief had gekregen dat appellant de zaak zal overnemen en op het laatste moment A naar voren is geschoven. Zij was volgens de verhuurder de vriendin van appellant, was pas 19 jaar oud en had totaal geen ervaring met het runnen van een pizzeria. Appellant nam alle beslissingen en hij onderhandelde met de Italiaanse leveranciers. UWV heeft in het kader van een andere WW-aanvraag een arbeidsovereenkomst uit augustus 2014 ontvangen waarin als werkgevers worden genoemd A en appellant. Deze overeenkomst is zowel door A als appellant ondertekend. Uit de vermelde feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang beschouwd volgt niet dat appellant zijn werkzaamheden voor de pizzeria in ondergeschiktheid aan A heeft verricht maar juist het tegendeel, dat appellant degene was die de dienst uitmaakte. Niets wijst erop dat A feitelijk enig werkgeversgezag over appellant heeft gehad. Het oordeel van de rechtbank dat geen sprake was van een gezagsverhouding wordt onderschreven. Het hoger beroep slaagt niet.