Rechtspraak
Op 1 januari 2011 treedt appellante voor onbepaalde tijd in dienst bij (de rechtsvoorganger van) werkgeefster als ICT-consultant. Bij brief van 6 november 2012 vordert appellante achterstallig loon en vakantiegeld van werkgeefster. Per e-mail van 11 december 2012 zegt appellante de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang op wegens een dringende reden, gelegen in het feit dat werkgeefster te weinig loon en vakantiegeld heeft betaald. Op 9 november 2013 is werkgeefster in staat van faillissement verklaard. Op 9 november 2013 dient appellante bij UWV een aanvraag in op grond van hoofdstuk IV van de WW om de betalingsverplichting van werkgeefster over te nemen. UWV wijst deze aanvraag af en verklaart het bezwaar van appellante tegen dat besluit ongegrond. Hieraan legt UWV ten grondslag dat werkgeefster niet in een toestand van blijvende betalingsonmacht verkeerde toen appellante ontslag nam en voorts dat appellante niet tijdig en adequaat actie heeft ondernomen om haar vordering op werkgeefster geldend te maken. De rechtbank verklaart het beroep van appellante ongegrond. Op 2 september 2016 neemt het UWV een gewijzigde beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2), waarin zij naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 27 mei 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1956) overweegt dat de Insolventierichtlijn niet toelaat dat UWV verzoeken om overname van betalingsverplichtingen afwijst omdat een werknemer niet voldoende tijdige en adequate actie heeft ondernomen. Als nader primair standpunt stelt UWV dat er geen duidelijke samenhang bestaat tussen de beëindiging van het dienstverband van appellante en het faillissement en subsidiair dat de vorderingen van appellante onvoldoende aanwijsbaar zijn.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Op grond van artikel 62, eerste lid, aanhef en onder a WW heeft de werknemer, wiens dienstbetrekking met de werkgever reeds was geëindigd voordat de werkgever kwam te verkeren in een toestand als bedoeld in artikel 61 WW, geen recht op een uitkering op grond van hoofdstuk IV, tenzij een duidelijke samenhang bestaat tussen de omstandigheden die tot het eindigen van de dienstbetrekking leidden en de omstandigheden, die tot die toestand hebben geleid. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat de toestand van blijvende betalingsonmacht van werkgeefster reeds is ingetreden voordat appellante op 11 december 2012 ontslag nam. De eis van "duidelijke samenhang" dient zeer strikt worden uitgelegd (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2013:BY80). Het feit dat het ten tijde van de ontslagname door appellante bedrijfseconomisch slecht ging met werkgeefster, in verband waarmee zij kort daarna een ontslagvergunning voor de werknemers heeft aangevraagd en verkregen, is dan ook onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van een duidelijke samenhang in de zin van genoemd artikellid. De Insolventierichtlijn verzet zich niet tegen deze bepaling, die in beginsel geen recht op uitkering geeft aan personen wier dienstbetrekking met de werkgever reeds was geëindigd voordat de werkgever kan verkeren in een toestand van insolventie. Het beroep tegen bestreden besluit 2 is ongegrond.