Rechtspraak
Appellant is werkzaam bij werkgeefster. Op grond van artikel 7 van de arbeidsovereenkomst wordt in de maand mei van elk jaar vakantietoeslag uitbetaald van 8% die is berekend over het salaris over de periode van 1 januari tot en met 31 december van het lopende jaar. Werkgeefster wordt op 25 september 2013 in staat van faillissement verklaard. Bij besluit van 16 oktober 2013 bepaalt UWV onder meer dat de periode waarover aan appellant een uitkering kan worden verstrekt op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) loopt tot en met 8 november 2013. De curator reikt UWV gegevens aan waaruit onder meer volgt dat appellant jegens werkgeefster recht heeft op vergoeding van 289,16 opgebouwde, maar niet genoten, vakantie-uren. Tussen partijen staat vast dat de vakantie-opbouw per jaar 210,60 uren was. Bij besluit van 28 november 2013 brengt UWV appellant in aanmerking voor een uitkering wegens betalingsonmacht van werkgeefster van in totaal € 31.252,18. Bij de berekening van dit bedrag is onder meer uitgegaan van een aanspraak op vergoeding van 210,60 vakantie-uren en is een bedrag van € 1.224,96 als te veel ontvangen vakantietoeslag over de periode van 9 november 2013 tot en met 31 december 2013 in mindering gebracht. Appellant maakt bezwaar tegen het besluit van 28 november 2013, omdat hij – kort gezegd – van mening is dat wat hij te veel heeft ontvangen aan voorschot op de vakantietoeslag over het jaar 2013 in mindering moet komen op het vergoedingsbedrag van 289,16 vakantie-uren en door UWV niet in mindering mag worden gebracht op het bedrag dat op grond van artikel 64, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW maximaal aan vakantiegeld kan worden overgenomen. Het bezwaar en beroep worden ongegrond verklaard.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Op grond van artikel 6:137, eerste lid, van het BW geldt de volgorde van toerekening van artikel 6:43, tweede lid, van het BW. Als alle vorderingen – zoals in het geval van appellant en werkgeefster bij het einde van het dienstverband – opeisbaar zijn en van meest bezwarende betalingsverplichtingen geen sprake is, geldt dat met een beroep op verrekening de oudste vordering tenietgaat. Dat gebondenheid van UWV aan deze uit het burgerlijk recht voortvloeiende wijze van toerekening ook geldt bij de beoordeling van een vordering die op grond van hoofdstuk IV van de WW voor overname in aanmerking komt, volgt onder meer uit de uitspraak van de Raad van 6 februari 2002, ECLI:N:CRVB:2002:AE2006, en is in overeenstemming met het arrest van het toenmalige Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 14 juli 1998 (ECLI:EU:C:1998:358, arrest Regeling). In het geval van appellant betekent dit dat UWV, daarbij de plaats innemend van werkgeefster, bij de beoordeling van de vordering van appellant als werknemer met een beroep op artikel 6:127 van het BW op het bedrag van € 15.282,11 aan vakantie-uren het voorschotbedrag van € 1.224,96 in mindering brengt. Niet in geschil is immers dat het bedrag van € 15.282,11 voor een deel rechten betreft die langer dan een jaar terug zijn verworven en daarmee als oudste zijn te beschouwen.
Na verrekening van het voorschot van € 1.224,96 resteert een vordering van opgebouwde, maar niet genoten, vakantie-uren van appellant op werkgeefster van € 14.057,15. Omdat artikel 64, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW in samenhang met het derde lid van dit artikel het door UWV in het geval van appellant over te nemen bedrag aan vakantie-uren maximeert op € 12.020,63, is wat UWV aan betaling van vakantie-uren overneemt tot dit bedrag beperkt. Voor het bedrag dat niet op grond van hoofdstuk IV van de WW door UWV wordt betaald, behoudt appellant een vordering die de curator meeneemt bij de afwikkeling van het faillissement. De Raad voorziet zelf in de zaak.